Читать онлайн книгу "Een Eed Van Broeders"

Een Eed Van Broeders
Morgan Rice


De Tovenaarsring #14
DE TOVENAARSRING heeft alle ingrediënten voor direct succes: samenzweringen, intriges, mysterie, dappere ridders en opbloeiende relaties, compleet met gebroken harten, bedrog en verraad. Het zal je urenlang boeien, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de permanente collectie van alle liefhebbers van fantasy. Books and Movie Reviews, Roberto Mattos In EEN EED VAN BROEDERS komen Thorgrin en zijn broeders uit het land van de doden, meer gedreven dan ooit om Guwayne te vinden. Ze vervolgen hun reis over een vijandige zee en komen op plaatsen die hun wildste dromen te boven gaan. Terwijl ze steeds dichter bij Guwayne komen, worden ze geconfronteerd met obstakels die hen op de proef zullen stellen en hen zullen dwingen al hun training te benutten en als broeders de strijd aan te gaan. Darius komt in opstand tegen het Rijk en weet een leger te bijeen te krijgen terwijl hij het ene slavendorp na het anderen bevrijd. Terwijl hij het moet opnemen tegen versterkte steden, tegen een leger dat duizend keer zo groot is als het zijne, roept hij al zijn instinct en moed op, vastberaden om te overleven, vastberaden om te winnen en om naar vrijheid te streven, zelfs als hij daarvoor zijn leven op het spel moet zetten. Gwendolyn, die geen andere keus heeft, leidt haar mensen door de Grote Woestijn, dieper het Rijk in dan iemand ooit is gegaan, op een zoektocht naar de legendarische Tweede Ring – de laatste hoop voor haar mensen, en de laatste hoop voor Darius. Maar onderweg zal ze afschuwelijke monsters en verschrikkelijke gebieden tegenkomen, en komt er een opstand onder haar eigen mensen die zelfs zij misschien niet zal kunnen stoppen. Erec en Alistair zeilen naar het Rijk om hun mensen te redden. Onderweg stoppen ze bij verborgen eilanden, vastberaden om een leger bij elkaar te krijgen – zelfs als het betekent dat ze moeten onderhandelen met huurlingen met een dubieuze reputatie. Godfrey zit diep in Volusia en diep in de problemen wanneer zijn plan van kwaad tot erger gaat. Hij wordt gevangen genomen en voorbereid op zijn executie, en zelfs hij ziet geen uitweg meer. Volusia vormt een alliantie met de meest duistere tovenaar, en terwijl ze hoger op de ladder klimt overwint ze iedereen die haar in de weg staat. Machtiger dan ooit tevoren brengt ze de strijd naar de treden van de Hoofdstad van het Rijk – tot ze recht tegenover het hele leger van het Rijk staat, een leger dat zelfs dat van haar in het niet doet vallen. Het toneel wordt vrijgemaakt voor een epische strijd. Zal Thorgrin Guwayne vinden? Zullen Gwendolyn en haar mensen overleven? Zal Godfrey kunnen ontsnappen? Zullen Erec en Alistair het Rijk bereiken? Zal Volusia de volgende Keizerin worden? Zal Darius zijn mensen naar de overwinning leiden?EEN EED VAN BROEDERS is een episch verhaal van vrienden en geliefden, rivalen en minnaars, ridders en draken, intriges en politieke machinaties, van volwassen worden, van gebroken harten, van bedrog, ambitie en verraad. Het is een verhaal van eer en moed, van lotsbestemming en tovenarij. Het is een fantasie die ons meeneemt naar een wereld die we nooit zullen vergeten, en die alle leeftijden zal aanspreken. Een levendige fantasy waarbij elementen van mysterie en intrige in de verhaallijn zijn verweven… Voor wie op zoek is naar stevige fantasy avonturen bieden de protagonisten en de actie een krachtige serie ontmoetingen die de focus leggen op Thors evolutie van een dromerig kind naar een jong volwassene die geconfronteerd wordt met onmogelijke overlevingskansen… Slechts het begin van wat een epische tienerserie beloofd te worden. Midwest Book Review (D. Donovan, eBook Reviewer)







EEN EED VAN BROEDERS



(BOEK #14 IN DE TOVENAARSRING)



MORGAN RICE


Morgan Rice



Morgan Rice is de #1 Bestverkopende auteur van DE VAMPIER DAGBOEKEN, een tienerserie die inmiddels bestaat uit elf boeken; DE SURVIVAL TRILOGIE, een post-apocalyptische actiethriller bestaande uit twee boeken; en de #1 bestverkopende epische fantasy serie DE TOVENAARSRING, die bestaat uit zeventien boeken.

Morgans boeken zijn verkrijgbaar in audio en print edities, en vertalingen van de boeken zijn verkrijgbaar in meer dan 25 talen.

Morgan hoort graag van je, dus breng gerust een bezoekje aan www.morganricebooks.com (http://www.morganricebooks.com) om je in te schrijven voor de nieuwsbrief, een gratis boek te ontvangen, gratis giveaways te ontvangen, de gratis app de downloaden, op de hoogte te blijven van het laatste nieuws, en via Facebook en Twitter in contact te blijven.


Geselecteerde bijvalsbetuigingen voor Morgan Rice



DE TOVENAARSRING heeft alle ingrediënten voor direct succes: samenzweringen, intriges, mysterie, dappere ridders en opbloeiende relaties, compleet met gebroken harten, bedrog en verraad. Het zal je urenlang boeien, en is geschikt voor alle leeftijden. Aanbevolen voor de permanente collectie van alle liefhebbers van fantasy.”

--Books and Movie Reviews, Roberto Mattos



“[Een] entertainende epische fantasy.”

—Kirkus Reviews



“Het begin van iets uitzonderlijks is aanwezig.”

--San Francisco Book Review



“Boordevol actie …. Rice' schrijven is solide en de premisse intrigerend.”

--Publishers Weekly



“Een levendige fantasy ….Slechts het begin van wat een epische tienerserie belooft te worden.”

--Midwest Book Review


Boeken door Morgan Rice

KONINGEN EN TOVENAARS

DE OPKOMST VAN DE DRAKEN (Boek #1)

DE OPKOMST VAN DE HELDHAFTIGE (Boek #2)

DE ZWAARTE VAN EER (Boek #3)

EEN SMIDSVUUR VAN MOED (Boek #4)

EEN RIJK VAN SCHADUWEN (Boek#5)

NACHT VAN DE DAPPEREN (Boek #6)



DE TOVENAARSRING

EEN ZOEKTOCHT VAN HELDEN (Boek #1)

EEN MARS VAN KONINGEN (Boek #2)

EEN LOT VAN DRAKEN (Boek #3)

EEN SCHREEUW VAN EER (Boek #4)

EEN GELOFTE VAN GLORIE (Boek #5)

EEN AANVAL VAN MOED (Boek #6)

EEN RITE VAN ZWAARDEN (Boek #7)

EEN GIFT VAN WAPENS (Boek #8)

EEN HEMEL VAN SPREUKEN (Boek #9)

EEN ZEE VAN SCHILDEN (Boek #10)

EEN BEWIND VAN STAAL (Boek #11)

EEN LAND VAN VUUR (Boek #12)

EEN HEERSCHAPPIJ VAN KONINGINNEN (Boek #13)

EEN EED VAN BROEDERS (Boek #14)

EEN DROOM VAN STERVELINGEN (Boek #15)

EEN STEEKSPEL VAN RIDDERS (Boek #16)

HET GESCHENK VAN DE STRIJD (Boek #17)



DE SURVIVAL TRILOGIE

ARENA EEN: SLAVERSUNNERS (Boek #1)

ARENA TWEE (Boek #2)



DE VAMPIER DAGBOEKEN

VERANDERD (Boek #1)

GELIEFD (Boek #2)

VERRADEN (Boek #3)

VOORBESTEMD (Boek #4)

BEGEERD (Boek #5)

VERLOOFD (Boek #6)

GEZWOREN (Boek #7)

GEVONDEN (Boek #8)

HERREZEN (Boek #9)

VERLANGD (Boek #10)

VOORBESCHIKT (Boek #11)













Luister naar DE TOVENAARSRING serie in audioboek formaat!


Copyright В© 2014 by Morgan Rice

Alle rechten voorbehouden. Uitgezonderd zoals toegestaan onder de U.S. Copyright Act van 1976, mag niets van deze publicatie gereproduceerd, gedistribueerd of overdragen worden in enige vorm of via enige middelen, of opgeslagen worden in een database of opslag systeem, zonder voorafgaande toestemming van de auteur.



Dit ebook is alleen bedoeld voor uw persoonlijk genot. Dit ebook mag niet doorverkocht of aan andere mensen weggegeven worden. Als u dit boek met een ander persoon wilt delen, koop dan alstublieft een extra copie voor iedere ontvanger. Als u dit boek leest en u heeft het niet gekocht, of het wasniet voor uw gebruik alleen gekocht, retourneer het dan en koop uw eigen copie. Dank u dat u het harde werk van deze auteur respecteert.



Dit is een fantasie verhaal. Namen, karakters, zaken, organisaties, plaatsen, gebeurtenissen en voorvallen zijn het product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met werkelijke personen, levend of dood, is geheel toevallig.



Jacket image Copyright RazzoomGame, used under license from Shutterstock.com.


HOOFDSTUK EEN (#u25350225-0c7f-5794-a3f6-9817e44d1daf)

HOOFDSTUK EEN (#u25350225-0c7f-5794-a3f6-9817e44d1daf)

HOOFDSTUK TWEE (#u316d4d03-96c6-52f5-8e74-999ed0fd020a)

HOOFDSTUK DRIE (#u610e28d5-5b40-5aa9-bae1-92748ad2fbff)

HOOFDSTUK VIER (#uaa061b55-2ad2-59ed-9d4e-627dfd0b534d)

HOOFDSTUK VIJF (#udf730ec6-2e93-5e79-b9b2-6aced0d8c3f0)

HOOFDSTUK ZES (#u1e75fd72-635c-5357-9469-cf253c4fa730)

HOOFDSTUK ZEVEN (#u87e72813-19da-525e-8588-96f232055753)

HOOFDSTUK ACHT (#u6c109628-4e58-5eb1-b102-da36673b2f22)

HOOFDSTUK NEGEN (#u644c3ccf-ce5a-527e-a138-f25356e38124)

HOOFDSTUK TIEN (#u98fe4140-d6c6-5962-8b4b-c55125e69194)

HOOFDSTUK ELF (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWAALF (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DERTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VEERTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENTIEN (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK EENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWEEГ‹NTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DRIEГ‹NTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIERENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK NEGENENTWINTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK EENENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK TWEEГ‹NDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK DRIEГ‹NDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIERENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK VIJFENDERTIG (#litres_trial_promo)

HOOFDSTUK ZESENDERTIG (#litres_trial_promo)




HOOFDSTUK EEN


Darius keek neer naar zijn bloedige dolk in zijn hand, naar de Keizerlijke aanvoerder dood aan zijn voeten en hij vroeg zich af wat hij zojuist had gedaan. Zijn wereld vertraagde toen hij weer op keek en zag de geschokte gezichten van het Keizerlijke leger die verspreid voor hem stond, honderden mannen aan de horizon, echte mannen, krijgers in echt harnas en met echte wapens, twintigtallen gezeten op zerta’s. Mannen die nog nooit een nederlaag gekend hadden.

Darius wist dat achter hem zijn paar honderd armzalige dorpelingen stonden, mannen en vrouwen zonder staal, zonder harnas, alleen gelaten om dit professionele leger het hoofd te bieden. Ze hadden hem gesmeekt om zich over te geven, om de verminking te accepteren; zij wilden geen oorlog die ze niet konden winnen. Zij wilden niet dood. En Darius wilde zich hieraan verplichten.

Maar diep in zijn ziel kon hij dit niet. Zijn handen handelden alleen, zijn ziel steeg op, en hij kon dit niet onder controle houden al probeerde hij dit. Het was het donkerste deel van hemzelf, het deel dat hij zijn gehele leven onderdrukt had, het deel dat verlangde naar vrijheid zoals een stervende man naar water verlangde.

Darius keek naar de zee van gezichten, zich nog nooit zo eenzaam gevoeld en tegelijkertijd nog nooit zo vrij en zijn wereld draaide om hem heen. Hij voelde zich buiten zichzelf, op zichzelf neerkijkend. Het voelde allemaal surrealistisch. Hij wist dat dit een van die centrale momenten in zijn leven was. Hij wist dat dit een moment was die alles zou veranderen.

Maar Darius had geen spijt. Hij keek naar de dode Keizerlijke aanvoerder, deze man die Loti gedood zou hebben, die ze allemaal gedood zou hebben, die ze verminkt zou hebben en hij kreeg een gevoel van rechtvaardigheid. Hij voelde zich ook aangemoedigd. Uiteindelijk was er een Keizerlijke officier gesneuveld. En dat betekende dat iedere Keizerlijke soldaat kon sneuvelen. Zij mochten dan wel getooid zijn met het mooiste harnas, de beste wapens, maar zij bloedden net als iedere andere man. Zij waren niet onoverwinnelijk.

Darius voelde een stroom van kracht binnen in hem en barstte in actie uit voordat één van de anderen kon reageren. Een paar meter verderop stond het kleine gevolg van de Keizerlijke officieren die hun aanvoerder vergezelden, en zij stonden daar in shock, duidelijk niets anders verwachtend dan overgave, nooit gedacht dat hun aanvoerder aangevallen zou worden.

Darius gebruikte hun verrassing in zijn voordeel. Hij sprong voorwaarts, trok een dolk van zijn taille, sneed een keel door, draaide toen rond en in dezelfde beweging sneed hij er nog één door.

Ze staarden allebei naar hem, hun ogen wagenwijd open, alsof ze niet konden geloven dat dit hun kon overkomen, bloed stromend uit hun kelen, waarna ze op hun knieГ«n vielen. Toen storten ze ineen, dood.

Darius pepte zichzelf op; zijn gedurfde beweging had hem kwetsbaar voor de aanval gemaakt en één van de officieren sprong naar voren en zwaaide met zijn stalen zwaard, gericht op zijn dood. Darius wenste op dat moment dat hij een harnas, een schild, een zwaard – of ook maar iets had om dit te blokkeren. Maar hij had niets. Hij had zichzelf kwetsbaar voor de aanval gemaakt, en hij wist dat hij daarvoor de prijs moest betalen. Maar hij zou tenminste als vrij man sterven.

Een plotseling gekletter sneed door de lucht en Darius keek opzij naar Raj die naast hem stond, de stoot blokkerend en realiseerde zich dat Raj het zwaard van de dode soldaat had gepakt, naar voren was gesneld en op het laatste moment voor hem blokkeerde.

Nog meer gekletter klonk door de lucht, en Darius keek naar de andere kant en zag dat Desmond een andere stoot blokkeerde die voor hem bedoeld was. Raj en Desmond snelden voorwaarts, terug hakkend naar hun aanvallers die de verdediging niet verwachtten. Zij zwaaiden alsof zij bezeten waren, door het gekletter sprongen de vonken van hun zwaarden op het moment dat zij hun aanvallers raakten, ze dreven ze terug, toen plaatsten ze een dodelijke slag voordat de Keizerlijke soldaten zich ten volle konden verdedigen.

De twee soldaten vielen neer, dood.

Darius voelde een stroom van dankbaarheid richting zijn broeders, blij om ze hier te hebben, aan zijn zijde vechtend.

Hij stond niet meer alleen tegenover het leger.

Darius knielde neer, griste het zwaard en het schild van het lichaam van de dode aanvoerder, en sloot zich toen aan bij Desmond en Raj terwijl zij zich naar voren haastten en de zes overgebleven officieren van het gevolg aanvielen. Darius zwaaide zijn zwaard hoog, en genoot van het gewicht; het voelde zo goed aan om een echt zwaard te hanteren, een echt schild. Hij voelde zich onoverwinnelijk. Darius sprong voorwaarts en blokkeerde een krachtige slag van een zwaard met zijn schild en liet tegelijkertijd een stoot van zijn zwaard in de kieren van het harnas van een Keizerlijke soldaat door glijden en stak hem in het schouderblad; de soldaat gromde en viel op zijn knieГ«n.

Hij draaide en zwaaide zijn schild, een slag van de zijkant blokkerend, draaide toen rond en gebruikte zijn schild als een wapen, sloeg een andere aanvaller in het gezicht en velde hem. Hij zwaaide toen met zijn zwaard rond en hakte zijn andere aanvaller dwars over zijn maag, doodde hem net voordat de soldaat, met zijn handen boven zijn hoofd opgeheven, een klap in Darius’ nek kon geven.

Raj en Desmond vielen ook aan zijn zijde naar voren aan, slag na slag met de andere soldaten, het gekletter luid in zijn oren. Darius dacht terug aan al hun oefeningen met houten zwaarden en hij zag nu, in de strijd, wat een geweldige vechters zij waren. Terwijl hij zelf zwaaide, realiseerde hij zich hoe al hun oefenen hem verscherpt hadden. Hij vroeg zich af of hij zonder dat had kunnen winnen. En hij was vastbesloten om alleen te winnen, met zijn eigen twee handen. En om nooit, maar dan ook nooit de magische krachten die ergens diep binnen in hem op de loer lagen en die hij nooit volledig begreep – of wilde begrijpen op te roepen.

Terwijl Darius, Desmond en Raj de rest van het gevolg velden, terwijl ze daar alleen in het midden van het slagveld stonden, herstelden de honderden andere Keizerlijke soldaten in de verte eindelijk zichzelf. Zich verzamelend, schreeuwden ze een enorme oorlogskreet en vielen aan.

Darius keek, staande, zwaar ademend, het bloedige zwaard in zijn hand en hij realiseerde zich dat hij geen kant op kon. Terwijl het perfecte escadron van soldaten in actie uitbarstte, besefte hij zich dat de dood zijn kant op kwam. Hij stond stil, net als Desmond en Raj, veegde het zweet van zijn voorhoofd en keek naar ze. Hij zou niet terugtrekken, voor niemand.

Er kwam nog een enorme oorlogskreet, dit keer van achter hem en Darius keek achterom en was blij verrast toen hij alle dorpelingen zag, aanvallend, verzamelend. Hij zag een aantal van zijn krijgsbroeders naar voren springen, zwaarden en schilden van de gesneuvelde Keizerlijke soldaten verzamelend, rennend om hun plaats in het gelid. Darius was trots om te zien dat de dorpelingen het slagveld als een golf bedekten, verzamelend en zichzelf bewapenend met staal en wapens en al snel waren een paar dozijn van hun bewapend met echte wapens. Diegenen die geen staal hadden, hanteerden geГЇmproviseerde, hout gesneden wapens. Tientallen jongeren, vrienden van Darius, hanteerden korte, houten speren die zij in een punt gesneden hadden en hadden smalle houten bogen en pijlen bij zich, duidelijk hopend op een gevecht als deze.

Ze vielen allemaal samen aan, als één, een ieder vechtend voor zijn leven terwijl zij zich bij Darius voegden om het Keizerlijke leger het hoofd te bieden. In de verte zwaaide een grote banier, klonk een trompet en het Keizerlijke leger mobiliseerde zich. Het gekletter van wapens vulde de lucht terwijl honderden Keizerlijke soldaten als één man naar voren marcheerden, gedisciplineerd, een muur van mannen, schouder aan schouder, perfect in het gelid blijvend terwijl ze naar de massa dorpelingen toe marcheerden.

Darius leidde zijn mannen in de aanval, allen onbevreesd naast hem. En terwijl ze het Keizerlijke gelid naderden, schreeuwde Darius: “SPEREN!”

Zijn mensen lieten hun korte speren vliegen, over het hoofd van Darius heen, door de lucht en vonden hun doelen dwars over de open ruimte. Veel van de speren, niet scherp genoeg, raakten het harnas en kaatsten onschuldig terug. Maar enkelen vonden kieren in het harnas en raakten doel, en een handjevol Keizerlijke soldaten gilden en vielen in de verte neer.

“PIJLEN!” schreeuwde Darius, nog steeds aanvallend met zijn zwaard omhoog, het gat dichtend.

Diverse dorpelingen stopten, mikten en ontketenden een salvo aan geslepen houten pijlen, tientallen hoog in de lucht, over de open ruimte, tot verrassing van het Keizerlijk leger, die duidelijk geen gevecht hadden verwacht – helemaal niet dat dorpelingen ook maar enige wapens zouden hebben. Velen kaatsten onschuldig van het harnas terug, maar er vonden er genoeg hun doel, raakten soldaten in de keel en hun gewrichten, velden er meerderen.

“STENEN!” bulderde Darius.

Tientallen dorpelingen stapten naar voren en wierpen stenen met gebruik van hun slingers.

Een regen van kleine stenen vloog door de lucht en het geluid van stenen die het harnas raakten vulden de lucht. Een paar soldaten vielen, geraakt in het gezicht door de stenen, terwijl anderen stopten en hun schilden of handen omhoog hielden om de aanval tegen te houden.

Het vertraagde het Keizerlijk leger en voegde een element van onzekerheid aan het gelid toe – maar het stopte ze niet.

Zij marcheerden door, geen enkele keer uit het gelid, zelfs niet terwijl ze bestormd werden door pijlen, speren en stenen. Ze tilden gewoon hun schilden op, te arrogant om weg te duiken, marcherend met hun schitterende stalen hellebaarden hoog in de lucht, hun lange, stalen zwaarden aan hun riemen zwaaiend, glinsterend in het ochtendlicht. Darius keek hoe ze vorderden en hij wist dat er een professioneel leger zijn kant op kwam.

Hij wist dat dit een golf van dood was.

Plots kwam er een gerommel en Darius keek op en zag drie enorme zerta’s uit de front linies breken en op hun af komen stormen, ieder bereden door een officier met lange hellebaarden. De zerta’s vielen aan, met razernij op hun gezicht, stofwolken opschoppend. Darius zette zichzelf schrap toen er één op hem af kwam, de soldaat honend terwijl hij zijn hellebaard omhoog bracht en hem plotseling naar hem toe slingerde. Darius was overrompeld door de snelheid en op het laatste moment ontweek hij het, net op tijd.

Maar de dorpeling achter hem, een jongen die hij vanaf jongs af aan kende, hem had niet zoveel geluk. Hij schreeuwde van pijn terwijl de hellebaard zijn borst doorboorde, het bloed gutste uit zijn mond terwijl hij op zijn rug viel en hij staarde naar de lucht.

In razernij keerde Darius zich om en keek de zerta aan. Hij wachtte en wachtte, wetende dat hij vertrapt zou worden als hij dit niet perfect timede.

Op het laatste moment rolde Darius opzij en zwaaide met zijn zwaard, hij hakte de benen onder de zerta vandaan. De zerta gilde en viel met zijn gezicht naar beneden, zijn ruiter vloog eraf en landde tussen de groep dorpelingen.

Een dorpeling brak uit de menigte en rende voorwaarts, hij tilde een grote steen hoog boven zijn hoofd. Darius draaide zich om en was verrast om te zien dat het Loti was – zij hield de steen hoog en gooide het op de helm van de soldaat, hem dodend.

Darius hoorde gegaloppeer en draaide zich om en zag nog een zerta op zich afkomen, met de soldaat er schrijlings op, die bracht zijn speer omhoog en richtte het op hem. Er was geen tijd om te reageren.

Er klonk een grauw en tot zijn verrassing zag Darius plotseling Dray tevoorschijn komen, hoog in de lucht, voorwaarts springend, en beet in de voet van de soldaat net op het moment dat hij de speer wierp. De soldaat slingerde naar voren en viel zijdelings van de zerta af, en zodra hij de grond raakte werd hij door dorpelingen gegrepen.

Darius keek eeuwig dankbaar naar Dray die naar hem toe kwam rennen.

Darius hoorde nog een oorlogskreet, draaide zich om en zag dat nog een andere Keizerlijke officier hem aanviel, zijn zwaard omhoog brengend en het op hem neer zwaaiend. Darius draaide en pareerde, hij sloeg het andere zwaard kletterend weg voordat het zijn borst bereikte. Darius draaide daarna rond en schopte de soldaat zijn voeten onder hem vandaan. Hij viel op de grond en Darius schopte hem tegen zijn kaak voordat hij kon opstaan, en hij ging voorgoed knock out.

Darius zag dat Loti langs hem rende, ze gooide zichzelf hals over kop in het heetst van de strijd en griste een zwaard van taille van een dode soldaat. Dray sprong voor haar om haar te beschermen en Darius maakte zich zorgen om haar in het heetst van de strijd te zien en hij wil haar in veiligheid brengen.

Zijn broer Loc was hem voor. Hij snelde naar voren en greep Loti van achteren vast, zodat ze haar speer liet vallen.

“We moeten hier weg!” zei hij. “Dit is geen plek voor jou!”

“Dit is de enige plek voor mij!” drong ze aan.

Maar Loc was, zelfs met maar één goede hand, verrassend sterk en het lukte hem om haar al protesterend en schoppend mee te slepen, weg van het heetst van de strijd. Darius was dankbaarder dan hij kon uitspreken.

Darius hoorde gekletter van staal naast hem en hij draaide zich om en zag Kaz, één van zijn strijdbroeders, worstelen met een Keizerlijke soldaat. Hoewel Kaz vroeger een bullebak en een doorn in het oog was voor Darius, moest hij nu wel toegeven dat hij blij was om Kaz aan zijn zijde te hebben. Hij zag Kaz in de weer met de soldaat, een geduchte krijger, gekletter na gekletter, totdat de soldaat, in een verrassende beweging, uiteindelijk Kaz versloeg en het zwaard uit zijn handen sloeg.

Kaz stond daar, weerloos, en voor het eerst sinds Darius zich kon herinneren met angst op zijn gezicht. De Keizerlijke soldaat, met bebloede ogen, stapte naar voren om hem af te maken. Plotseling klonk er gekletter en de soldaat bevroor ineens en viel met zijn gezicht op de grond. Dood.

Zij keken beiden om en Darius zag geschokt Luzi staan, half zo groot als Kaz, met een slinger in zijn handen, leeg omdat hij deze net gebruikt had. Luzi lachte onnozel naar Kaz.

“Heb je er nu spijt van dat je me altijd gepest hebt?” zei hij tegen Kaz.

Kaz staarde sprakeloos terug.

Darius was onder de indruk dat Luzi, met de manier waarop hij door Kaz gedurende hun training gekweld was, naar voren stapte en zijn leven had gered. Het inspireerde Darius om nog harder te vechten.

Darius zag de verlaten zerta door zijn gelederen rondstampen, hij spoedde zich naar voren, rende erlangs en besteeg hem.

De zerta schokte wild, maar Darius hield vastberaden vol, zich stevig vast houdend. Eindelijk kreeg hij de controle erover en het lukte hem om te keren en het tegen de Keizerlijke gelederen te keren.

Zijn zerta galoppeerde zo snel dat hij nauwelijks de controle kon houden, bracht hem voorbij al zijn mannen en leidde hem in zijn eentje in de aanval tegen de Keizerlijke gelederen. Darius’ hart sloeg in zijn borst terwijl hij de muur van soldaten naderde. Het leek ondoordringbaar vanaf hier. En toch, er was geen weg terug.

Darius dwong zichzelf om moedig door te zetten. Hij kwam midden in ze terecht en onderwijl hakte hij van de ene naar de andere kant, talloze verraste Keizerlijke soldaten neerhalend, die niet verwacht hadden om aangevallen te worden door een zerta. Hij sneed door de gelederen met oogverblindende snelheid, de zee aan soldaten opsplitsend, gedragen door het moment – toen hij plotseling een gruwelijke pijn in zijn zij voelde. Het voelde alsof zijn ribben in tweeën gesplitst werden.

Darius verloor zijn evenwicht en vloog door de lucht. Hij raakte de grond hard en voelde een brandende pijn in zijn zij, en hij realiseerde zich dat hij verpletterd was door een metalen bal van een dorsvlegel. Hij lag op de grond, midden tussen de Keizerlijke soldaten, ver van zijn mensen.

Terwijl hij daar lag, met gelui in zijn hoofd en een wazige blik, keek hij in de verte en zag dat zijn mensen omsingeld werden. Zij vochten dapper, maar zij waren teveel in de minderheid, het was een te ongelijke strijd.

Zijn mannen werden afgeslacht, hun schreeuwen vulden de lucht.

Darius’ hoofd voelde te zwaar en viel terug op de grond en terwijl hij daar lag keek hij omhoog en zag dat de Keizerlijke mannen hem insluiten. Hij lag daar, uitgeput, en hij wist dat zijn leven snel voorbij zou zijn.

Hij zou ten minste eervol sterven, dacht hij.

Hij was minstens vrij, eindelijk.




HOOFDSTUK TWEE


Gwendolyn stond bovenop de heuvel en keek naar opkomende dageraad in de woestijnhemel, haar hart bonsde van verwachting terwijl ze zich voorbereidde om toe te slaan. Van een afstand kijkend naar de confrontatie tussen het Keizerrijd en de dorpelingen, had ze haar mannen hierheen op laten rukken, over de gehele rand van het slagveld, opgesteld achter de Keizerlijke linies. Het Keizerrijk zag ze nooit aankomen, zo gefocust waren ze op de dorpelingen in de strijd beneden. En nu, nu de dorpelingen stierven, was het tijd om het ze betaald te zetten.

Sinds Gwen het besluit had genomen om met haar mannen de dorpelingen te helpen, kreeg ze een overweldigend gevoel van noodlot. Winnen of verliezen, ze wist dat dit het juiste was om te doen. Ze had naar de confrontatie gekeken die hoog in de bergketens begon, ze zag de Keizerlijke legers met hun zerta’s en professionele soldaten naderbij komen en het bracht verse gevoelens naar boven, die haar herinnerden aan de invasie van de Ring bij Andronicus en daarna Romulus. Ze zag hoe Darius alleen naar voren stapte om ze het hoofd te bieden en haar hart maakte een sprongetje toen ze getuige was hoe hij de aanvoerder doodde. Het was iets wat Thor gedaan zou hebben. Wat zijzelf gedaan zou hebben.

Gwen stond daar, Krohn stond stil grommend naast haar, Kendrick, Steffen, Brandt, Atme, tientallen Silver en honderden van haar mannen stoden allemaal achter haar, allen in het stalen harnas die zij hadden sinds zij de Ring verlieten, allen droegen hun stalen wapens, allen geduldig wachtend op haar bevel. Zij had een professioneel leger zij hadden niet meer gevochten sinds zij uit huis thuisland waren verbannen.

De tijd was daar.

“NU!” riep Gwen.

Er ontstond een gigantische strijdkreet toen al haar mannen, door Kendrick geleid, de heuvel afrenden, hun stemmen klonken als duizend leeuwen in het vroege ochtendlicht.

Gwen keek toe terwijl haar mannen de Keizerlijke linies bereikten en de Keizerlijke soldaten, druk bezig met vechten tegen de dorpelingen, zich langzaam omdraaiden, verbijsterd, zich duidelijk afvragend wie hun aanvielen en waarom. Deze Keizerlijke soldaten waren duidelijk nog nooit eerder overrompeld en zeker niet door een professioneel leger.

Kendrick gaf ze geen tijd om zich te verzamelen, om door te krijgen wat er aan de hand was. Hij sprong naar voren en stak de eerste man die hij tegenkwam, en Brandt en Atme en Steffen en de tientallen Silver aan hun kant vielen bij, schreeuwend terwijl ze hun wapens in de soldaten stootten. Al haar mannen droegen een wrok, allen stonden te trappelen om te vechten, een begeerte naar wraak tegen de keizer en te veel dagen in die grot opgesloten zitten met niets om handen. Gwen wist dat zij een hartstochtelijk verlangen hadden om hun toorn op het Keizerrijk los te laten sinds zij de Ring verlaten hadden – en in dit gevecht vonden zij de perfecte uitlaatklep. Er brandde een vuur in de ogen van iedereen, een vuur met daarin de zielen van alle geliefden die zij in de Ring en de Bovenste Eilanden verloren hadden. Het was tijd voor de wraak die zij over de zee meegenomen hadden. Op veel manieren realiseerde Gwen zich dat het doel van de dorpelingen, zelfs aan de andere kant van de wereld, ook hun doel was.

Mannen schreeuwden terwijl ze man-tegen-man vochten, Kendrick en de anderen gebruikten het moment om zich een weg te hakken door de strijd heen, rijen Keizerlijke soldaten neerhalend voordat zij zich maar konden hergroeperen. Gwen was zo trots toen ze zag hoe Kendrick twee slagen met zijn schild blokkeerde, ronddraaide en er één soldaat het gezicht mee insloeg en daarna een andere op de borst verpletterde. Zij keek hoe Brandt de benen onder een soldaat vandaan trapte, hem toen stak, in zijn rug, door het hart, en zijn zwaard met beide handen doorboorde. Zij zag hoe Steffen zijn korte zwaard hanteerde en een been van een soldaat afhakte, naar voren stapte en een andere soldaat in zijn lies schopte en hem een kopstoot gaf, hem zo knock out sloeg. Atme zwaaide met zijn dorsvlegel en twee soldaten met één slag afmaakte.

“Darius!” riep de stem.

Gwen keek opzij en zag Sandara naast haar staan, wijzend naar het slagveld.

“Mijn broer!” schreeuwde ze.

Gwen zag Darius op de grond liggen, op zijn rug, omsingeld door het Keizerlijke leger, hem insluitend. Haar hart maakte een sprong van bezorgdheid, maar ze keek met grote voldoening naar Kendrick die naar voren snelde en zijn schild vooruit stak, en redde Darius van een slag met de bijl vlak voordat hij zijn gezicht raakte.

Sandara schreeuwde en Gwen zag haar opluchting, ze zag hoeveel ze van haar broer hield.

Gwendolyn reikte naar voren en pakte een boog van één van de soldaten die naast haar stonden ter bescherming. Ze plaatste een pijl, trok naar achteren en richtte.

“BOOGSCHUTTERS!” schreeuwde ze.

Rondom haar richtten een twaalftal boogschutters hun pijlen, spanden hun bogen en wachtten haar bevel af.

“VUUR!”

Gwen schoot haar pijl hoog in de lucht, over haar mannen heen, en toen zij dit deed, schoten haar twaalftal boogschutters ook.

Het salvo landde op het plukje van de overgebleven Keizerlijke soldaten en kreten weerklonken toen een dozijn soldaten op hun knieГ«n vielen.

“VUUR!” schreeuwde ze weer.

Toen kwam er nog een salvo; en nog één.

Kendrick en zijn mannen snelden toe, alle mannen dodend die op hun knieГ«n waren gevallen van de pijlen.

De Keizerlijke soldaten waren gedwongen om de aanval op de dorpelingen te staken en in plaats daarvan keerden zij zich om en boden de mannen van Kendrick het hoofd.

Dit gaf de dorpelingen een kans. Zij slaakten een kreet toen zij voorwaarts stormden, de Keizerlijke soldaten in de rug stekend, die nu van beide kanten afgeslacht werden.

De Keizerlijke soldaten, die tussen twee vijandelijke strijdmachten ingeperst zaten en in aantal snel afnam, begonnen zich te beseffen dat zij ze te slim af waren. Hun gelederen van honderden slonk snel naar een paar dozijn, en diegenen die nog overgebleven waren draaiden zich om en probeerden te voet te vluchten, hun zerta's waren of gedood of gegijzeld.

Zij kwamen niet ver voordat zij ingehaald en gedood werden. Er steeg een geweldige overwinningskreet op van zowel de dorpelingen als de mannen van Gwendolyn. Zij kwamen allemaal samen, juigend, elkaar omhelzend als broers en Gwendolyn snelde de helling af en voegde zich bij ze met Krohn op haar hielen. Ze stortte zich in de massa, mannen overal om haar heen, de geur van zweet en angst in de lucht, vers bloed over de woestijngrond verspreid.

Hier, vandaag, ondanks alles wat er in de Ring gebeurt was, voelde Gwen een moment van triomf. Het was een roemrijke overwinning hier in de woestijn, de dorpelingen en de bannelingen van de Ring kwamen samen, verenigd in de uitdaging van de vijand.

De dorpelingen hadden veel goede mannen verloren en Gwen had enkele van haar verloren.

Maar Gwen was opgelucht om te zien dat Darius ten minste in leven was, hij werd ondersteund en stond nog onvast op zijn benen. Gwen wist dat het Keizerrijk nog miljoenen meer mannen had. Zij wist dat er een dag van afrekening zou komen.

Maar die dag was niet vandaag. Vandaag had zij dan wel niet het verstandigste besluit genomen – maar ze had wel de dapperste genomen. De goede. Zij had het gevoel dat het een besluit was die haar vader ook zou hebben genomen. Zij had de moeilijkste weg gekozen. De goede weg. De weg van gerechtigheid. De weg van dapperheid. En ongeacht wat er nog zou komen, op deze dag leefde zij.

Zij leefde echt.




HOOFDSTUK DRIE


Volusia stond op het stenen balkon en keek naar beneden, de met keien bestraatte binnenplaats van Maltolis spreidde zich onder haar uit en ver onder haar zag zij het lichaam van de Prins, hij lag daar bewegingloos, zijn ledematen gespreid in een groteske houding. Hij leek vanaf hier zo ver weg, zo klein, zo machteloos, en Volusia verwonderde zich hoe hij net een paar minuten eerder één van de meest machtige heersers van het Keizerrijk was. Ze besefte ineens hoe teer het leven was, wat een illusie macht was – en vooral hoe zij, met oneindige macht, een echte godin, over leven en dood van iedereen besliste.

Nu kon niemand, zelfs een grote prins, haar niet meer stoppen.

Terwijl ze daar stond, uitkijkend, ontstonden door de hele stad de kreten van duizenden mensen, de getroffen burgers van Maltolis, jammerend. Hun geluid vulde de binnenplaats en vermeerderde als een sprinkhanenplaag. Zij jammerden en schreeuwden en bonkten hun hoofden tegen de stenen muren; zij sprongen naar de grond als verbolgen kinderen en trokken de haren uit hun hoofden. In hun aanzicht mijmerde Volusia, men zou denken dat Maltolis een welwillende leider was.

“ONZE PRINS!” schreeuwde iemand, een schreeuw die door vele anderen herhaald werd terwijl ze allemaal naar voren snelden, op het lichaam van de krankzinnige prins springend, snikkend en stuiptrekkend terwijl zij zich eraan vastklampten.

“ONZE DODE VADER!”

Plotseling luidden bellen door de hele stad, een lange reeks van gelui, achter elkaar.

Volusia hoorde een opschudding en ze keek op en zag hoe honderden van de troepen van Maltolis gehaast door de stadspoorten marcheerden, naar de binnenplaats toe, in rijen van twee. De valpoort ging omhoog om ze allemaal binnen te laten. Zij gingen allemaal naar het kasteel van Maltolis.

Volusia wist dat zij een gebeurtenis die de stad voor altijd zou veranderen in beweging had gezet.

Plotseling was er een indringend gedreun aan de dikke eiken deur van haar kamer, die haar deed opschrikken. Het was een aanhoudend gebons, het geluid van tientallen soldaten, het gekletter van wapenuitrusting, het slaan van een stormram tegen de dikke eiken deur van de kamer van de Prins. Volusia had het uiteraard versperd en de deur, een voet dik, was bedoeld om een beleg te weerstaan, niettemin verboog hij bij de scharnieren terwijl het geschreeuw van mannen aan de andere kant klonk. Met iedere stoot boog hij meer door.

Bons bons bons.

De stenen kamer schudde en de oude metalen kroonluchter die hoog aan een houten balk hing, zwaaide wild voordat het op de vloer neerstortte.

Volusia stond daar en bekeek het allemaal kalm, alles verwachtend. Zij wist natuurlijk dat zij voor haar zouden komen. Zij wilden wraak – en zij zouden haar nooit laten ontsnappen.

“Open de deur!” riep één van zijn generaals.

Zij herkende zijn stem – de leider van de strijdmacht van Maltolis. Een humorloze man die ze kort had ontmoet, met een lage, raspende stem – een onzinnige man, maar een professioneel soldaat en had tweehonderdduizend man tot zijn beschikking.

En toch stond Volusia daar en keek rustig naar de deur, onaangedaan, geduldig kijkend, wachtend totdat ze het insloegen. Ze had natuurlijk voor ze open kunnen doen, maar ze wilde ze niet de voldoening geven.

Eindelijk was er een enorme gekraak en de houten deur week, brak van zijn scharnieren en tientallen soldaten met kletterende wapenuitrusting bestormden de kamer. De aanvoerder van Maltolis, in zijn decoratief harnas, droeg de gouden staf die hem aanspraak gaf om het leger van Maltolis aan te voeren, liep voorop.

Zij liepen langzaamaan sneller toen zij haar daar zagen staan, alleen, niet proberen om weg te komen. De aanvoerder liep met een dreigende blik naar haar toe en stond vlak voor haar stil.

Hij keek vol haat op haar neer en achter hem stonden al zijn mannen stil, goed gedisciplineerd en wachtend op zijn bevel.

Volusia stond daar rustig en staarde terug met een minachtende glimlach en realiseerde zich dat haar zelfbeheersing hem van slag bracht, hij leek wat in de war.

“Wat heb je gedaan, vrouw?” vroeg hij terwijl hij zijn zwaard greep. “Je kwam in onze stad als een gast en je hebt onze vorst vermoord. De uitverkorene. De ene die niet gedood kon worden.”

Volusia glimlachte terug en antwoordde rustig:

“U heeft het helemaal mis, Generaal,” zei ze. “Ik ben de ene die niet gedood kan worden. Zoals ik zojuist hier heb bewezen.”

Hij schudde in razernij zijn hoofd.

“Hoe kon je zo stom zijn?” zei hij. “Je weet toch dat we jou en jouw mannen kunnen doden, dat je nergens heen kan, er is geen ontsnappen mogelijk van deze plek. Momenteel zijn die paar van jou omsingeld door duizenden van ons. Je kon immers weten dat jouw daad van vandaag zou uitdraaien tot jouw doodvonnis – erger nog, jouw gevangenschap en marteling. Wij behandelen onze vijanden niet zachtaardig, voor je het nog niet opgemerkt had.”

“Ik heb dat inderdaad opgemerkt, Generaal, en ik heb er bewondering voor,” antwoordde ze. “En toch zult u mij met geen hand aanraken. Geen van uw mannen zal dat doen.”

Hij schudde geГ«rgerd zijn hoofd.

“Je bent nog dwazer dan ik dacht,” zei hij. “Ik draag de gouden staf. Onze legers doen wat ik zeg. Precies wat ik zeg.”

“Doen ze dat echt?” vroeg ze rustig met een lacht op haar gezicht.

Langzaam draaide Volusia zich om en keek door het open raam naar beneden op het lichaam van de Prins, die nu op de schouders van gekken getild werd en als een martelaar door de stad gedragen.

Met haar rug naar hem toe, schraapte ze haar keel en vervolgde.

“Ik twijfel er niet aan, Generaal,” zei ze, “dat uw strijdmacht goed getraind is. Of dat zij hem die de staf hanteert volgen. Hun roem gaat ze voor. Ik weet ook dat zij met veel meer zijn. En dat er geen weg is om hier vandaan te ontsnappen. Maar weet u, ik wil niet ontsnappen. Ik hoef niet te ontsnappen.”

Hij keek verward naar haar en Volusia draaide zich om en keek uit het raam, de binnenplaats doorzoekend. In de verte zag ze Koolian, haar tovenaar. Hij stond midden in de menigte, negeerde iedereen en staarde omhoog naar haar met zijn gloeiende, groene ogen en zijn met wratten bedekte gezicht. Hij droeg zijn zwarte mantel, onmiskenbaar in de menigte, zijn armen over elkaar geslagen, zijn bleke gezicht naar haar opgericht, gedeeltelijk verborgen onder de kap, wachtend op haar bevel. Hij stond daar als enige helemaal stil, geduldig en gedisciplineerd in deze chaotische stad.

Volusia knikte nauwelijks waarneembaar naar hem en zij zag hem direct terug knikken.

Langzaam draaide Volusia zich met een glimlach om en keek de generaal aan.

“U mag me nu de staf geven,” zei ze, “of ik dood jullie allemaal en pak het zelf.”

Hij keek verbaasd terug naar haar, schudde toen zijn hoofd en glimlachte voor het eerst.

“Ik ken mensen met waanvoorstellingen,” zei hij. “Ik er heb jarenlang één gediend. Maar jij… jij bent een klasse apart. Prima. Als je op deze manier wilt sterven, dan zij het zo.”

Hij stapte naar voren en trok zijn zwaard.

“Ik zal er plezier aan beleven om je te doden,” voegde hij eraan toe. “Dit wilde ik vanaf het moment dat ik je zag. Die arrogantie – genoeg om een man ziek te maken.” Hij kwam dichterbij en terwijl hij dit deed, draaide Volusia zich om en plotseling stond Koolian naast haar.

Koolian draaide zich om en staarde hem aan, geschrokken van zijn plotselinge verschijning uit het niets. Hij stond daar, stijf, duidelijk verrast en duidelijk niet wetend wat van hem te denken.

Koolian trok zijn zwarte kap terug en grijnsde met zijn groteske gezicht naar hem, te bleek, zijn witte ogen rolden naar achteren en hij tilde langzaam zijn handpalmen op.

Terwijl hij dit deed vielen de aanvoerder en zijn mannen ineens op hun knieГ«n. Zij gilden en hielden hun handen tegen hun oren.

“Laat het stoppen!” schreeuwde hij.

Langzaam droop er bloed uit hun oren, en één voor één vielen ze op de stenen vloer, onbeweeglijk.

Dood.

Volusia begon langzaam en rustig te lopen, reikte naar beneden en pakte de gouden staf uit de hand van de dode aanvoerder.

Zij tilde het omhoog en bestudeerde het in het licht, vol bewondering over het gewicht en de manier waarop het glansde. Het was een onheilspellend ding.

Zij glimlachte uitgebreid.

Het was zwaarder dan ze dacht.



*



Volusia stond net voorbij de slotgracht, buiten de stadsmuren van Maltolis. Koolian, haar tovenaar, Aksan, haar moordenaar en Soku, de aanvoerder van haar strijdmacht stonden achter haar en zij keek uit over het bijeengekomen, enorme Maltolische leger. Zo ver als zij kon zien was de woestijnvlakte gevuld met de mannen van Maltolis, tweehonderdduizend, ze had nog nooit zo een groot leger gezien.

Zelfs voor haar was het ontzagwekkend.

Zij stonden daar geduldig, zonder leider, en keken allemaal naar haar, Volusia, die op een verhoogde baldakijn stond en naar hun keek. De spanning was te snijden en Volusia voelde dat zij allemaal stonden te wachten, peinzend, twijfelend tussen haar doden of haar dienen.

Volusia keek trots naar ze, zij voelde haar lotsbestemming voor haar staan en langzaam tilde zij de gouden staf boven haar hoofd. Zij draaide langzaam in alle richtingen, zodat iedereen haar kon zien. Ze zagen allemaal de staf die glansde in de zon.

“MIJN MENSEN!” bulderde ze. “Ik ben de Godin Volusia. Jullie prins is dood. Ik ben die ene die nu de staf draagt; ik ben die ene die jullie zullen volgen. Volg mij en jullie verwerven roem en rijkdom en alles wat je hart begeert. Blijf hier, en jullie zullen wegkwijnen en hier sterven, in de schaduw van deze muren, in de schaduw van een lijk van een leider die nooit van jullie gehouden heeft. Jullie dienden hem tijdens krankzinnigheid; jullie zullen mij in roem dienen, overwinnen en eindelijk hebben jullie de leider die jullie verdienen.”

Terwijl ze over hen keek tilde Volusia de staf hoger, zag ze hun gedisciplineerde blikken, zij voelden haar bestemming. Ze wist dat zij onoverwinnelijk was en dat niets haar in de weg stond, zelfs niet deze honderdduizenden mannen. Ze wist dat ze, net als over de hele wereld, voor haar zouden buigen. Ze zag het in haar geestesoog; ten slotte was zij een godin. Zij leefde in een rijk verheven boven mensen. Welke andere keuze hadden ze?

En zoals zij zich het had voorgesteld klonk er een traag gekletter van wapens. En één voor één vielen de mannen voor haar op hun knieën, de één na de ander, een gegalm van harnassen spreidde zich over de woestijn uit terwijl ze allemaal voor haar knielden.

“VOLUSIA!” dreunden zij zacht, opnieuw en opnieuw.

“VOLUSIA!”

“VOLUSIA!”




HOOFDSTUK VIER


Godfrey voelde het zweet langs zijn nek lopen terwijl hij ineengedoken zat tussen de groep slaven, hij probeerde niet in het midden vast te zitten en niet gezien te worden toen ze door de straten van Volusia hun weg vervolgden. Er klonk nog een slag door de lucht en Godfrey schreeuwde het uit van pijn toen de punt van een zweep zijn achterkant raakte. De slaaf achter hem schreeuwde veel harder, omdat de zweep voornamelijk voor haar bedoeld was. Het raakte haar over de hele rug en ze huilde en strompelde voorwaarts.

Godfrey reikte naar voren en ving haar op vlak voor ze in elkaar stortte. Hij deed dit impulsief, hij wist dat hij zijn leven hiermee riskeerde. Ze kreeg zichzelf weer onder controle en draaide naar hem toe, paniek en angst over haar hele gezicht, en ze zag hem, haar ogen wagenwijd open in verrassing. Ze had hem duidelijk niet verwacht te zien, een mens, licht van huid, naast haar lopend, ongeketend. Godfrey schudde snel zijn hoofd en bracht een vinger naar zijn mond, biddend dat ze stil zou blijven. Gelukkig bleef ze dat.

Er was nog een zweepslag en Godfrey keek achterom en zag dat de opzieners op weg naar voren van het konvooi waren, gedachteloos slaven slaan, alleen maar om hun aanwezigheid bekend te maken. Terwijl hij achterom keek zag hij direct achter hem de paniekerige gezichten van Akorth en Fulton, hun ogen onrustig, en naast hem zag hij de rustige, vastberaden gezichten van Merek en Ario. Godfrey verwonderde zich erover dat deze twee jongens meer kalmte en moed toonden dan Akorth en Fulton, twee volwassen, ofschoon dronken, mannen.

Zij marcheerden en marcheerden en Godfrey voelde dat ze hun bestemming naderden, waar dat ook mocht zijn. Hij zou ze natuurlijk daar niet laten aankomen: hij moest snel iets doen. Hij had zijn doel volbracht, het was hem gelukt om Volusia binnen te komen – maar nu moest hij deze groep breken voordat zij ontdekt werden.

Godfrey keek rond en zag iets gebeuren: de opzieners kwamen bijna allemaal tot aan de voorkant van dit konvooi slaven samen. Logisch natuurlijk. Aangezien alle slaven aan elkaar geketend zaten, konden ze nergens heen vluchten, en de opzieners vonden het duidelijk niet nodig om de achterkant te bewaken. Buiten de eenzame opziener die heen en weer langs de zijkant liep om slagen uit te delen, was er niemand om te voorkomen dat ze er tussen uit glipten via de achterkant van het konvooi. Zij konden ontsnappen, er stilletjes tussenuit glippen in de straten van Volusia.

Godfrey wist dat zij snel moesten handelen; en zijn hart bonsde iedere keer als hij eraan dacht om het te wagen. Zijn verstand vertelde hem het nu te doen en toch bleef zijn lichaam aarzelen, nog niet genoeg moed bij elkaar geraapt.

Godfrey kon nog steeds niet geloven dat ze er waren, dat ze het echt tot binnen de muren gehaald hadden. Het was als een droom – maar een droom die alleen maar erger werd. De roes van de wijn verdween langzaam en hoe meer het wegging, hoe meer hij zich realiseerde wat een vreselijk slecht idee dit was.

“We moeten hier weg,” Merek leunde naar voren en fluisterde indringend. “We moeten iets doen.”

Godfrey schudde zijn hoofd en slikte, het zweet prikte in zijn ogen. Een deel van hem wist dat hij gelijk had, maar een ander deel van hem bleef wachten op exact het juiste moment.

“Nee,” antwoordde hij. “Nog niet.”

Godfrey keek rond en zag dat slaven op alle manieren geketend waren en door de straten van Volusia gesleurd werden, niet alleen met een donkere huidskleur. Het leek erop alsof het Keizerrijk het voor elkaar had gekregen om allerlei verschillende rassen uit alle hoeken van het Keizerrijk te onderwerpen – alles en iedereen die niet van het Keizerlijk ras was, iedereen die niet hun gloeiende gele huidskleur, extra grootte, brede schouders en de smalle horens naast hun oren had.

“Waar wachten we op?” vroeg Ario.

“Als we de open straten oprennen,” zei Godfrey, “kunnen we teveel opvallen. We kunnen ook opgepakt worden. We moeten wachten.”

“Wachten op wat?” drong Merek met frustratie in zijn stem aan.

Godfrey schudde moeilijk zijn hoofd. Hij had het gevoel dat zijn plan uiteen viel. “Ik weet het niet,” zei hij.

Ze sloegen nog een hoek om en plotseling zagen ze de hele stad Volusia voor zich uit. Godfrey keek er met ontzag naar.

Het was de meest ongelooflijke stad die hij ooit had gezien. Godfrey, zoon van een koning, was in grote, voorname, rijke en versterkte steden geweest. Hij was in een paar van de mooiste steden ter wereld geweest. Weinig steden konden op tegen de statigheid van een Savaia, een Silesia of boven alles, het Hof van de Koning. Hij was niet zo snel onder de indruk.

Maar hij had nog nooit zoiets als dit gezien. Het was een combinatie van schoonheid, orde, kracht en rijkdom. Voornamelijk rijkdom. Het eerste wat Godfrey opviel waren de afgodsbeelden. Overal, door de hele stad verspreid, stonden beelden, afgodsbeelden die Godfrey niet herkende. Eén bleek een god van de zee te zijn, een andere van de lucht, een andere van de heuvels…. Overal waren groepen mensen, op hun neerkijkend. In de verte stond een massieve gouden standbeeld, torenhoog boven de stad uit, wel driehonderd meter hoog, boven Volusia. Hordes mensen bogen hier diep voor.

Het volgende wat Godfrey verraste waren de straten, geplaveid met goud. Schitterend, vlekkeloos, alles nauwkeurig netjes en schoon. Alle gebouwen bestonden uit perfect gehouwen gesteente, geen steen op de verkeerde plek. De straten van de stad rekten zich oneindig uit, het leek alsof de stad zich tot aan de horizon uitstrekte. Wat hem nog meer verraste waren de grachten en kanalen, ineengestrengeld door de straten, soms in bogen, soms in cirkels, ze droegen de azuren stromen van de oceaan en waren als leidingen, de olie die deze stad liet vloeien. Deze kanalen zaten vol met versierde gouden vaartuigen die voorzichtig heen en weer voerden, kriskras door de straten.

De stad was gevuld met licht, weerkaatst door de haven, gedomineerd door het altijd aanwezige geluid van brekende golven, terwijl de stad in de vorm van een hoefijzer de kustlijn omhelsde, en de golven braken recht tegen zijn gouden zeewering. Tussen het glinsterende licht van de oceaan, de stralen van de twee zonnen hoog boven hun hoofd en het altijd aanwezige goud, liet Volusia schitteren. De twee torenhoge pilaren aan de ingang van de haven, die bijna tot de hemel reikten, bolwerken van kracht, lijstten het allemaal in.

Deze stad was gebouwd om te intimideren, besefte Godfrey zich, het moest rijkdom uitstralen en dat deed het ook. Het was een stad die vooruitgang en beschaving uitzweette en als Godfrey niet wist van de wreedheid van zijn inwoners, zou het een stad zijn waar hij graag zou willen wonen. Het was zo anders als alles wat de Ring te bieden had. De steden van de Ring waren gebouwd ter versterking, bescherming en verdediging. Ze waren nederig en ingetogen, net als hun mensen.

Aan de andere kant waren deze steden van het Keizerrijk open, onbevreesd en gebouwd om de weelde te beschermen. Het was logisch, dacht Godfrey: uiteindelijk hadden de Keizerlijke steden niemand die ze aan wilden vallen.

Godfrey hoorde verderop rumoer en terwijl ze zich door een steeg heen kronkelden en een hoek omsloegen, kwamen ze ineens op een grote binnenplaats uit met de haven achter hun. Het was een brede, stenen plein, een belangrijk kruispunt in de stad, er kwamen een dozijn straten op uit in een dozijn richtingen. Dit zag hij allemaal met een vluchtige blik door een stenen poort heen, ongeveer twintig meter verderop. Godfrey wist dat zodra het gevolg daar doorheen zou gaan, waren ze allemaal in het openbaar, blootgesteld, met alle anderen.

Dan zou het niet meer mogelijk zijn om weg te glippen.

Wat nog meer verontrustend was, was dat Godfrey uit alle richtingen slaven erbij zag komen, allemaal binnengeleid door opzieners, allemaal geketend, ze werden richting de kustlijn naar een hoog podium gesleept. Slaven stonden er bovenop, terwijl het rijke Keizerlijk volk ze bestudeerden en biedingen plaatsten. Het leek op een veiling blok.

Er steeg gejuich op en Godfrey keek toe terwijl een Keizerlijk edelman de kaken van een slaaf onderzocht, een slaaf met een bleke huid en lang, vezelig bruin haar. De edelman knikte tevreden en de opziener kwam en ketende de slaaf, als was het de afhandeling van een zakelijke overeenkomst. De opziener greep de slaaf aan de achterkant van zijn shirt en gooide hem, met zijn gezicht naar beneden, van het platform af op de grond. De man vloog door de lucht en kwam hard op de grond terecht en de menigte juichte tevreden, terwijl een aantal soldaten naar voren kwamen en hem weg sleepten.

Nog een groep slaven kwam uit een andere hoek van de stad tevoorschijn en Godfrey zag hoe een slaaf naar voren geduwd werd, de grootste slaaf, dertig centimeter langer dan de anderen, sterk en gezond. Een Keizerlijke soldaat hief zijn bijl omhoog en de slaaf zette zichzelf schrap.

Maar de opziener hakte zijn boeien door, het geluid van metaal dat op steen viel vulde de binnenplaats.

De slaaf staarde verward naar de opziener.

“Ben ik vrij?” vroeg hij.

Maar er kwamen een paar soldaten naar voren gesneld, ze grepen de slaaf bij zijn armen en sleepten hem naar de voet van een grote gouden beeld aan het begin van de haven. Nog een beeld van Volusia, haar vinger wees naar de zee, golven braken aan haar voeten. De menigte dromde dicht op elkaar terwijl de soldaten de man vasthielden, zijn hoofd naar beneden geduwd, met zijn gezicht naar de grond, op de voet van het beeld.

“NEE!” schreeuwde de man.

De Keizerlijke soldaat stapte naar voren en zwaaide nogmaals met zijn bijl, en dit keer onthoofde hij de man.

De menigte schreeuwde in verrukking en ze vielen allemaal op hun knieГ«n en bogen naar de grond, het beeld aanbiddend terwijl bloed over zijn voeten stroomde.

“Een offer voor onze grote godin!” riep de soldaat. “We dragen het aan u op!”

De menigte juichte weer.

“Ik weet niet hoe het met jou is,” zei de stem van Merek dringend in Godfrey’s oor, “maar ik zal niet geofferd worden aan een of ander afgodsbeeld. Niet vandaag.”

Er was nog een slag van een zweep en Godfrey kon zien dat de toegangsweg dichterbij kwam. Zijn hart bonsde terwijl hij nadacht over zijn woorden en hij wist dat Merek gelijk had. Hij wist dat hij iets moest doen – en snel ook.

Ineens keerde Godfrey zich om. Vanuit zijn ooghoeken zag hij vijf mannen in helder rode mantels en kappen, snel door de straat de andere kant op wandelend. Hij zag dat ze een witte huid, bleke handen en gezichten hadden, zag dat ze kleiner waren dan de logge beulen van het Keizerlijk ras en hij wist meteen wie dit waren: Finians. Eén van Godfrey’s grote vaardigheden was dat hij ieder verhaal kon onthouden, zelfs als hij dronken was. En hij had gedurende de afgelopen maan goed geluisterd als de mensen van Sandara de verhalen van Volusia telkens weer rondom het vuur vertelden. Hij had geluisterd naar hun omschrijving van de stad, van zijn geschiedenis, van alle rassen die onderworpen waren en van het enige vrije ras: de Finians. De enige uitzondering op de regel. Zij mochten in vrijheid leven, generatie na generatie, omdat zij te rijk waren om te vermoorden, teveel connecties hadden, teveel in staat waren om zich onmisbaar te maken, en makelaars in de handel van macht.

Het was hem verteld dat ze makkelijk herkenbaar waren, door hun te bleke huid, door hun helder rode mantels en vurig rood haar.

Godfrey had een idee. Het was nu of nooit.

“NU!” riep hij naar zijn vrienden.

Godfrey keerde zich om en kwam in beweging, rende aan de achterkant van het gevolg eruit en liet de geketende slaven verbijsterd achter. Hij was opgelucht om te zien dat de anderen hem op de hielen volgden.

Godfrey rende hijgend, belast met de zware zakken goud aan zijn middel, net als de anderen, rinkelend terwijl ze renden. Verderop zag hij de vijf Finians een nauwe steeg inslaan; hij rende recht op ze af en kon alleen maar bidden dat ze ongezien van de Keizerlijke ogen de hoek om konden slaan.

Met zijn hart in zijn oren bonzend, sloeg Godfrey de hoek om en toen hij de Finians voor zich zag sprong hij zonder nadenken in de lucht en greep de groep van achteren.

Het lukte hem om drie van hun op de grond te gooien, bezeerde zijn ribben toen hij de stenen raakte en rolde samen met ze door. Hij keek op en zag Merek hem volgen en hij pakte er ook één, Akorth sprong neer en hield één van ze vast en hij zag dat Fulton de laatste pakte, de kleinste van het stel. Godfrey zag geërgerd dat Fulton miste en in plaats daarvan viel hij kreunend op de grond.

Godfrey sloeg één van hen tegen de grond en hield een ander vast, maar hij raakte in paniek toen hij de kleinste nog steeds zag rennen, op het punt de hoek om te slaan. Hij keek op door zijn ooghoeken en zag hoe Ario rustig naar voren stapte, naar beneden reikte en een steen oppakte, het bekeek, toen naar achteren zwaaide en het gooide.

Een perfect schot, het raakte de Finian in zijn slaap terwijl hij de hoek omging en sloeg hem tegen de grond. Ario rende er naartoe en trok zijn mantel uit en trok het aan, hij begreep wat de bedoeling van Godfrey was.

Godfrey worstelde nog steeds met de andere Finian, eindelijk strekte hij zich op en stootte zijn elleboog in zijn gezicht, en hij ging knock out. Tenslotte greep Akorth zijn Finian bij zijn shirt en verpletterde zijn hoofd tweemaal tegen de stenen vloer, en hij ging ook knock out. Merek stikte die van hem lang genoeg om hem het bewustzijn te doen verliezen en Godfrey keek achterom en zag dat Merek op de laatste Finian rolde en een dolk tegen zijn keel aan hield.

Godfrey wilde net naar Merek schreeuwen om te stoppen, maar een stem sneed door de lucht en was hem voor:

“Nee!” beval de ruwe stem.

Godfrey keek op en zag dat Ario dreigend over Merek heen stond.

“Vermoord hem niet!” beval Ario.

Merek keek dreigend terug.

“Dode mannen praten niet,” zei Merek. “Als ik hem laat gaan, zullen we allemaal sterven.”

Dat kan mij niet schelen,” zei Ario, “hij heeft jou niets aangedaan. Hij zal niet gedood worden.”

Merek kwam langzaam en uitdagend omhoog en keek Ario aan. Recht in zijn gezicht.

“Je bent half zo groot als mij, jongen,” zei Merek ziedend, “en ik hou de dolk vast. Daag mij niet uit.”

“Ik mag dan wel half zo groot zijn als jij,” antwoordde Ario kalm, “maar ik ben twee keer zo snel. Kom maar op en ik ruk die dolk uit je handen en snij je keel door voordat je uitgeslingerd bent.”

Godfrey was verbaasd over de uitwisseling, vooral omdat Ario zo kalm was. Het was onwerkelijk. Hij knipperde niet en bewoog geen spier en hij sprak alsof hij het meest ontspannende gesprek in de wereld had. Het maakte zijn woorden nog overtuigender.

Merek dacht er waarschijnlijk ook zo over, hij maakte geen enkele beweging. Godfrey wist dat hij er tussen moest komen, en snel ook.

“De vijand is niet hier,” zei Godfrey, hij snelde naar voren en bracht de vuist van Merek omlaag. “Hij is daarginds. Als we tegen elkaar gaan vechten, hebben we geen enkele kans.”

Gelukkig liet Merek zijn vuist omlaag brengen en stak zijn dolk in zijn schede.

“Vlug nu,” voegde Godfrey toe. “Allemaal. Kleed ze uit en trek het aan. We zijn nu Finians.”

Ze kleedden de Finians uit en trokken hun helder rode mantels en kappen aan. “Dit is belachelijk,” zei Akorth.

Godfrey keek naar hem en zag dat zijn buik te groot was en hij was te lang; de mantel was te kort, je kon zijn enkels zien.

Merek grinnikte.

“Je had één pint minder moeten nemen,” zei hij.

“Dit ga ik niet dragen!” zei Akorth.

“Het is geen modeshow,” zei Godfrey. “Wil je liever ontdekt worden?”

Akorth trok zich onwillig terug.

Godfrey stond daar en keek naar hun vijfen zoals ze daar stonden, in de rode mantels, in deze vijandige stad, omsingeld door de vijand. Hij wist dat hun kansen klein waren, op zijn best.

“En nu?” vroeg Akorth.

Godfrey draaide zich om en keek naar het einde van de steeg, welke naar de stad leidde. Hij wist dat de tijd gekomen was.

“Laten we maar gaan kijken waar het in Volusia allemaal om draait.”




HOOFDSTUK VIJF


Thor stond aan de boeg van een klein zeilschip. Reece, Selese, Elden, Indra, Matus en O'Connor zaten achter hem, geen van hen roeide, de mysterieuze wind en stroming zorgde ervoor dat alle pogingen tevergeefs waren. Thor besefte dat het hen zou dragen waarheen dan ook, en hoe ze ook roeiden of zeilden, het maakte geen verschil. Thor wierp een blik over zijn schouders en zag hoe de indrukwekkende zwarte kliffen, die de toegang van het Land des Doods markeerden, verder en verder vervaagden en hij voelde zich opgelucht. Het was tijd om vooruit te kijken, om Guwayne te vinden, om een nieuw hoofdstuk in zijn leven te starten.

Thor keek achterom en zag Selese in de boot naast Reece zitten, zijn hand vasthoudend, en hij moest toegeven dat het schouwspel verontrustend was. Thor was blij om haar weer terug in het land der levenden te zien en ontroerd om zijn beste vriend zo opgetogen te zien. Maar hij moest toegeven dat het hem ook een griezelig gevoel gaf.

Hier zat Selese, eens dood, weer tot leven terug gebracht. Hij had het gevoel alsof ze op de een of andere manier de natuurlijke gang van zaken hadden veranderd. Terwijl hij haar onderzoekend bekeek, merkte hij op dat ze een doorschijnend, etherische eigenschap had. En al was ze daar echt, in levenden lijve, hij kon het niet helpen haar anders te zien dan dood. Ondanks zichzelf kon hij het niet helpen dat hij zich afvroeg of ze voorgoed terug was, hoe lang haar tijd hier duurde voordat ze terugkeerde.

Maar aan de andere kan zag Reece het duidelijk niet op die manier. Hij was helemaal verliefd op haar, Thor's vriend was voor het eerst in zo lang als hij zich kon herinneren vol vreugde. Thor begreep dat wel: wie wilde er tenslotte niet een kans krijgen om verkeerde dingen recht te zetten, om in het verleden gemaakte fouten weer goed te maken, om iemand weer te zien waarvan men zeker was nooit meer te zien? Reece klampte haar hand vast, staarde in haar ogen en zij streelde zijn gezicht en hij kuste haar.

Thor merkte dat de anderen verloren leken, alsof ze in de diepten van de hel waren geweest, naar een plek die ze niet uit hun gedachten konden krijgen. De spinnenwebben bleven zwaar hangen, en Thor voelde het ook, en schudde de herinneringen uit zijn gedachten. Er hing een aura van droefgeestigheid terwijl ze allemaal om het verlies van Conven treurden. Vooral Thor bleef maar nadenken of hij iets had kunnen doen om hem te stoppen.

Thor keek uit over de zee, bestudeerde de grijze horizon, de grenzeloze oceaan, en hij vroeg zich af hoe Conven het besluit had kunnen nemen. Hij begreep het sterke verdriet voor zijn broer; maar Thor zou nooit hetzelfde besluit nemen. Thor besefte dat hij een gevoel van verdriet had voor het verlies van Conven, die altijd aanwezig was, die leek alsof hij altijd aan zijn zijde was, al sinds de eerste dagen in het Legioen. Thor herinnerde zich zijn bezoeken aan hem in de gevangenis, zijn gesprekken met hem over een tweede kans in het leven, al zijn pogingen om hem op te vrolijken, om eruit te komen, hem terug te brengen.

Maar Thor realiseerde zich dat het niet uitmaakte wat hij deed, hij kon Conven nooit helemaal terug brengen. De betere helft van Conven was altijd bij zijn broer. Thor dacht aan de blik in Convens ogen toen hij achter bleef en de anderen weggingen. Het was geen blik van spijt; het was een blik van pure vreugde. Thor voelde dat hij gelukkig was. En hij wist dat hij niet teveel spijt moest hebben. Conven had zijn eigen besluit genomen, en dat was meer dan de meeste mensen in deze wereld kregen. En uiteindelijk wist Thor dat ze elkaar ooit weer eens zouden zien. Misschien was Conven wel degene die op hem zou staan wachten als hij dood ging. Dood, Thor wist dat dit achter iedereen aan kwam. Misschien niet vandaag, of morgen. Maar ooit.

Thor probeerde de sombere gedachten van zich af te schudden; hij keek uit en dwong zichzelf op de oceaan te concentreren, de wateren aan alle kanten afspeurend, kijkend naar elk teken van Guwayne. Hij wist dat het waarschijnlijk geen zin had om hem hier te zoeken, op de open zee, maar toch voelde Thor zich goed, vol van nieuw gevonden optimisme.

Hij wist nu tenminste dat Guwayne in leven was, en dat was alles wat hij nodig had. Hij stopte voor niets om hem weer terug te vinden.

“Waar denk je dat deze stroming ons heen brengt?” vroeg O'Connor terwijl hij over de rand van de boot hing en over het water met zijn vingertoppen scheerde. Thor reikt naar beneden en raakte het warme water ook aan; het ging zo snel voorbij, alsof de oceaan ze niet snel genoeg naar hun bestemming bracht.

“Zolang het maar ver weg is van daar, maakt het mij niets uit,” zei Elden terwijl hij over zijn schouder een blik wierp vol angst voor de kliffen.

Thor hoorde hoog in de lucht een krijsend geluid en was blij om zijn oude vriend, Estopheles, te zien, hoog boven hen cirkelend. Ze dook naar beneden in wijde cirkels en trok weer op de lucht in. Thor kreeg het gevoel alsof zij hun leidde, aanmoedigend om haar te volgen.

“Estopheles, mijn vriend,” fluisterde Thor naar de lucht. “Wees onze ogen. Leid ons naar Guwayne.” Estopheles krijste weer, als zijnde een antwoord, en spreidde haar vleugels breeduit. Zij keerde en vloog weg naar de horizon, in dezelfde richting waar de stroming hun heen bracht, en Thor wist zeker dat ze dichterbij kwamen.

Terwijl Thor zich omdraaide hoorde hij een zacht gerinkel naast zich. Hij keek naar beneden, zag de Zwaard des Doods aan zijn middel hangen en was geschokt het daar te zien hangen. Het zorgde ervoor dat zijn reis naar het Land des Doods echter dan ooit was. Thor reikte naar beneden, voelde het ivoren heft met gekruiste schedels en botten en hield het stevig vast. Hij voelde zijn energie. Het lemmet was met kleine, zwarte diamanten ingelegd en terwijl hij het omhoog hield om het te bekijken, zag hij ze in het licht glinsteren.

Terwijl hij het vast hield, voelde het zo goed in zijn handen. Hij had dit gevoel over een wapen niet meer gehad sinds hij het Zwaard van het Lot hanteerde. Dit wapen betekende meer voor hem dan hij kon zeggen; uiteindelijk was het hem gelukt om uit die wereld te ontsnappen en het wapen ook en hij had het gevoel dat zij beiden overlevenden van een verschrikkelijke oorlog waren. Ze waren er samen doorheen gekomen. Het Land des Doods ingaan en ervan terugkeren was als lopen door een gigantisch spinnenweb en het van je aftrekken. Thor wist dat het eraf was en toch voelde hij het nog steeds aan hem kleven. Hij had ten minste dit wapen als bewijs.

Thor dacht terug aan zijn vertrek, aan de prijs die hij ervoor betaald had, aan de demonen die hij onbewust in de wereld had losgelaten. Hij voelde een knoop in zijn maag, zich bewust dat hij een duistere kracht in de wereld had ontketend, één die niet zo makkelijk kon worden beteugeld. Hij had het gevoel dat hij iets had losgelaten, als een boemerang, die op een dag naar hem terug zou keren. Misschien wel sneller dan hij dacht.

Thor greep het heft steviger vast, voorbereid. Wat het ook was, hij zou het onbevreesd in de strijd tegemoet komen, hij zou doden wat er ook zijn richting op kwam.

Maar waar hij echt bang voor was, waren de dingen die hij niet kon zien, de onzichtbare verwoesting die de demonen konden aanrichten. Waar hij het meest bang voor was waren de onbekende geesten, de geesten die op een stiekeme manier vochten.

Thor hoorde voetstappen en voelde de kleine boot schommelen, hij draaide zich om en zag Matus naar hem toelopen.

Matus stond daar droevig, samen met hem naar de horizon kijkend. Het was een donkere, grimmige dag en terwijl zij stonden te kijken, was het moeilijk te zeggen of het ochtend was of middag, de hele hemel gelijk, alsof dit hele gedeelte van de wereld in rouw was.

Thor dacht eraan hoe snel Matus een goede vriend van hem was geworden. Helemaal nu, met Reece gefixeerd op Selese, had Thor het gevoel dat hij één vriend een beetje kwijt was geraakt en een andere erbij had gekregen. Thor herinnerde zich hoe Matus hem daar meer dan eens gered had en hij voelde al een loyaliteit voor hem, alsof hij altijd al één van zijn eigen broers was geweest.

“Dit vaartuig,” zei Matus zachtjes, “is niet voor de open zee gemaakt. Een flinke storm en we worden allemaal gedood. Het is alleen maar een buitenboot van Gwendolyn’s schip, niet bedoeld om de zeeën over te steken. We moeten een grotere boot vinden.”

“En land,” stemde O’Connor in, verschijnend aan Thor’s andere kant, “en voorraden.”

“En een map,” stemde Elden in.

“Wat is trouwens onze bestemming?” vroeg Indra. “Waar gaan we naar toe? Heb je enig idee waar je zoon zou kunnen zijn?”

Thor speurde de horizon af, net als duizenden keren eerder, en dacht aan al hun vragen. Hij wist dat ze gelijk hadden en hij had aan dezelfde dingen gedacht. Voor hen lag een uitgestrekte zee en zij hadden een klein vaartuig, zonder voorraden. Zij waren in leven en daar was hij dankbaar voor, maar hun situatie was hachelijk.

Thor schudde langzaam zijn hoofd. Terwijl hij daar stond, in gedachten verzonken, zag hij iets aan de horizon. Toen ze dichterbij zeilden kwam het duidelijk in zicht en hij wist zeker dat het iets was en niet alleen maar zijn ogen die hem parten speelden. Zijn hart bonsde van opwinding.

De zon brak door de wolken en een zuil van zonlicht werd aan de horizon naar beneden gegoten en verlichtte een klein eiland. Het was een kleine landmassa, in het midden van een uitgestrekte oceaan, met niets anders in de buurt.

Thor knipperde, zich afvragend of dit echt was.

“Wat is het?” Matus stelde de vraag waar iedereen aan dacht toen ze het zagen, allemaal recht overeind en starend.

Toen ze dichterbij kwamen zag Thor mist om het eiland liggen, glinsterend in het licht, en hij voelde een magische energie op deze plek. Hij keek op en zag dat het een grimmige plek was, kliffen die recht omhoog in de lucht stegen, honderden meters, een nauw, steil, onverzoenlijk eiland, golven braken op de omringende rotsblokken, opkomend vanuit de oceaan als aloude beesten. Thor voelde met iedere vezel in zijn lichaam dat dit was waar ze naar toe moesten gaan.

“Dat is een steile klim,” zei O’Connor. “Als we het zelfs halen.”

“En we weten niet wat er aan de top is,” voegde Elden toe. “Het kan vijandig zijn. Onze wapens zijn allemaal weg, behalve jouw zwaard. We kunnen ons hier geen gevecht veroorloven.”

Maar Thor overwoog deze plek, en hij verwonderde zich, hij voelde iets sterks hier. Hij keek omhoog en zag dat Estopheles er omheen cirkelde en hij voelde nog meer dat dit de plek was.

“Geen middel wordt onbeproefd gelaten in onze zoektocht naar Guwayne,” zei Thor. “Geen plek is te afgelegen. Dit eiland wordt onze eerste stop,” zei hij. Hij greep zijn zwaard steviger vast: “Vijandig of niet.”




HOOFDSTUK ZES


Alistair stond in een vreemd landschap die ze niet herkende. Het was een of andere woestijn en terwijl ze naar beneden keek, veranderde de woestijngrond van zwart naar rood, droogde op en barstte onder haar voeten. Ze keek op en in de verte zag ze Gwendolyn voor een allegaartje van een leger staan, maar een paar dozijn mannen, leden van de Zilver die Alistair eens had gekend, hun gezichten onder het bloed, hun harnassen gebarsten. Gwendolyn hield een kleine baby vast en Alistair besefte dat dit haar neefje, Guwayne, was.

“Gwendolyn!” riep Alistair, opgelucht haar te zien. “Mijn zuster!”

Maar terwijl Alistair keek klonk er ineens een verschrikkelijk geluid, het geluid van miljoenen klapwiekende vleugels, alsmaar luider, gevold door een enorm gekrijs. De horizon werd zwart en de lucht werd gevuld met raven op, haar kant op vliegend.

Alistair keek met afschuw toe terwijl de raven in één gigantische zwerm aanvlogen, een zwarte muur, omlaag duikend en grepen Guwayne uit de armen van Gwendolyn.

Krijsend tilden ze hem hoog in de lucht.

“NEE!” gilde Gwendolyn, ze greep in de lucht alsof ze aan haar haren trokken. Alistair keek hulpeloos toe, er was niets wat zij kon doen behalve toekijken hoe ze de gillende baby weg voerden. De woestijngrond kraakte en droogde verder op en begon uiteen te splijten, totdat alle mannen van Gwen er een voor een in stortten.

Alleen Gwendolyn bleef over, ze stond daar, naar haar terug starend, met een verwilderde blik in haar ogen waarvan Alistair wenste dat ze die nooit had gezien.

Alistair knipperde en ze stond ineens op een groot schip midden in de oceaan, golven braken aan alle kanten. Ze keek rond en zag dat ze de enige op het schip was, ze keek vooruit en zag een ander schip voor haar. Erec stond aan de boeg, tegenover haar, en hij had gezelschap van honderden soldaten van de Zuidelijke Eilanden. Zij voelde zich wanhopig toen ze hem op een ander schip zag die van haar af voer.

“Erec!” schreeuwde ze.

Hij staarde terug, reikte naar haar uit.

“Alistair!” riep hij terug. “Kom bij me terug!”

Alistair keek in afschuw toe hoe de schepen verder uit elkaar dreven, Erec’s schip werd door de stroming van haar weggezogen. Zijn schip begon langzaam in het water te draaien, en het draaide sneller en sneller, Erec reikte naar haar. Alistair voelde zich hulpeloos en kon niets doen behalve toezien hoe zijn schip in een draaikolk werd gezogen, dieper en dieper, totdat hij uit het zicht verdween.

“EREC!” schreeuwde Alistair.

Er klonk een andere jammerklacht, gelijk aan die van haar, en Alistair keek neer en zag dat zij een baby vasthield – Erec’s kind. Het was een jongen en zijn jammerklacht steeg tot aan de hemel, verdreef het geluid van de wind en de regen en het gekrijs van mannen.

Alistair werd gillend wakker. Ze ging rechtop zitten en keek rond, zich afvragend waar ze was, wat er was gebeurd. Zwaar ademend, langzaam tot zichzelf komend, duurde het even voordat ze zich realiseerde dat het alleen maar een droom was.

Ze stond op en keek naar de krakende planken van het dek en realiseerde zich dat ze nog steeds op het schip was. Het kwam allemaal terug: hun vertrek uit de Zuidelijke Eilanden, hun zoektocht om Gwendolyn te bevrijden.

“Vrouwe?” klonk een vriendelijke stem.

Alistair keek en zag Erec naast haar staan, hij keek haar bezorgd aan. Ze was opgelucht dat ze hem zag.

“Weer een nachtmerrie?” vroeg hij.

Ze knikte en keek verlegen weg.

“Dromen zijn levendiger op zee,” zei een andere stem.

Alistair keerde zich om en zag Erec’s broer, Strom, in de buurt staan. Ze keerde zich verder om en zag honderden Zuidelijke Eilanders aan boord van het schip, en het kwam allemaal terug. Ze herinnerde zich hun afreis, hun vertrek liet een rouwende Dauphine achter, die ze hadden achter gelaten om de Zuidelijke Eilanden samen met haar moeder te leiden. Vanaf het moment dat ze de boodschap kregen, hadden ze allemaal het gevoel dat ze geen andere keus hadden dan naar het Keizerrijk uit te varen, op zoek naar Gwendolyn en alle anderen van de Ring, verplicht om ze te redden. Ze wisten dat het een onmogelijke missie was, maar dat maakte niemand wat uit. Het was hun plicht.

Alistair wreef in haar ogen en probeerde de nachtmerrie uit haar gedachten te schudden. Ze wist niet hoeveel dagen er op deze eindeloze zee al gepasseerd waren en ze keek nu uit, bestudeerde de horizon, maar ze kon niet veel zien. Het werd helemaal door de mist verduisterd.

“De mist zit ons al sinds de Zuidelijke Eilanden achterna,” zei Erec, terwijl hij haar zag turen. “Laten we hopen dat het geen voorbode is,” voegde Strom toe.

Alistair wreef voorzichtig over haar buik, gerustgesteld dat ze in orde was, dat haar baby in orde was. Haar droom voelde te echt aan. Ze deed het snel en discreet, ze wilde niet dat Erec het wist. Ze had het hem nog niet verteld.

Een deel van haar wilde het wel – maar een ander deel wilde op het perfecte moment wachten, wanneer het goed voelde. Ze pakte Erec’s hand, opgelucht hem in leven te zien.

“Ik ben blij dat je in orde bent,” zei ze.

Hij lachte terug, terwijl hij haar dicht tegen zich aan trok en aan kuste.

“En waarom zou ik niet?” vroeg hij. “Jouw dromen zijn alleen maar fantasieën van de nacht. Voor iedere nachtmerrie is er ook een man die veilig is. Ik ben veilig hier, met jou en mijn loyale broer en mijn mannen, zo veilig als ik maar kan zijn.”

“In ieder geval totdat we het Keizerrijk bereiken,” voegde Strom met een glimlach toe. “Dan zijn we zo veilig als maar kan zijn met een kleine vloot tegen tienduizend schepen.”

Strom glimlachte terwijl hij sprak, alsof hij genoot van het gevecht wat ging komen.

Erec haalde ernstig zijn schouders op. “Met de Goden achter onze zaak,” zei hij, “kunnen we niet verliezen. Wat de kansen ook zijn.”

Alistair trok zich terug en fronste, ze probeerde er wijs uit te worden.

“Ik zag dat jij en jouw schip naar de bodem van de zee gezogen werden. Ik zag jou erop,” zei ze.

Ze wilde het deel van hun kind vertellen, maar hield zich in.

“Dromen zijn niet altijd wat het lijkt,” zei hij. Maar in zijn ogen zag zij een flits van bezorgdheid. Hij wist dat zij dingen kon zien en hij respecteerde haar visioenen.

Alistair nam een hap adem, keek neer op het water en wist dat hij gelijk had. Zij waren allemaal hier, uiteindelijk levend. Maar toch leek het zo echt. Terwijl ze daar stond voelde Alistair weer de verleiding om haar hand naar haar buik te brengen, om haar maag te voelen, om zichzelf en het kind, waarvan ze wist dat het binnen in haar groeide, gerust te stellen. Maar met Erec en Strom aan haar zijde, wilde ze het niet verraden.

Een lage, zachte hoorn sneed door de lucht, met tussenpozen van een paar minuten, de andere schepen in zijn vloot waarschuwend van hun aanwezigheid in de mist.

“De hoorn kan ons verraden,” zei Strom tegen Erec.

“Aan wie?” vroeg Erec.

“We weten niet wat er achter de mist op de loer ligt,” zei Strom.

Erec schudde zijn hoofd.

“Misschien,” antwoordde hij. “Maar het grootste gevaar is nu niet de vijand, maar wij zelf. Wij botsen op onze eigen schepen en we kunnen onze hele vloot neerhalen. We moeten de horens laten klinken totdat de mist optrekt. Onze hele vloot kan op deze manier praten – en net zo belangrijk, niet te ver van elkaar afdrijven.”

In de mist echode een hoorn van een ander schip in de vloot van Erec, zijn ligging bevestigend.

Alistair keek uit in de mist en dacht na. Ze wist dat ze nog zo ver moesten gaan, dat ze aan de andere kant van de wereld van het Keizerrijk waren en ze vroeg zich af hoe ze ooit Gwendolyn en haar broer op tijd konden bereiken. Ze vroeg zich af hoe lang de valken erover gedaan hadden met de boodschap en of ze nog steeds in leven waren. Ze vroeg zich af wat er van haar geliefde Ring was geworden.

Wat een verschrikkelijke manier voor ze om te sterven, dacht ze, op een onbekende kust, ver van hun thuisland.

“Het Keizerrijk is aan de overkant van de wereld, mijn heer,” zei Alistair tegen Erec. “Het zal een lange reis worden. Waarom blijf je hier op het dek? Waarom ga je niet naar beneden, naar het ruim om wat te slapen? Je hebt in geen dagen geslapen,” zei ze, terwijl ze de donkere kringen onder zijn ogen zag.

Hij schudde zijn hoofd.

“Een aanvoerder slaapt nooit,” zei hij. “En trouwens, we zijn bijna op onze bestemming.”

“Onze bestemming?” vroeg ze verbaasd.

Erec knikte en keek uit in de mist.

Zij volgde zijn starende blik, maar zag niets.

“Boulder Eiland,” zei hij. “Onze eerste stop.”

“Maar waarom?” vroeg ze. “Waarom stoppen we voordat we het Keizerrijk bereiken?”

“We hebben een grotere vloot nodig,” stemde Strom in en antwoordde voor hem. “We kunnen het Keizerrijk niet het hoofd bieden met een paar dozijn schepen.”

“En je zal deze vloot op Boulder Eiland vinden?” vroeg Alistair.

Erec knikte. “Mogelijk,” zei Erec. “Bouldermannen hebben schepen, en mannen. Meer dan wij hebben. Zij verafschuwen het Keizerrijk. En ze hebben mijn vader in het verleden gediend.

“Maar waarom zouden ze jou nu helpen?” vroeg ze verward. “Wie zijn deze mannen?”

“Huurlingen,” viel Strom in. “Ruwe mannen gevormd door een ruw eiland op de ruwe zee. Zij vechten voor de hoogste bieder.”

“Piraten,” zei Alistair afkeurend.

“Niet helemaal,” antwoordde Strom. “Piraten gaan voor de buit. Bouldermannen leven voor het moorden.”

Alistair keek Erec onderzoekend aan en zag aan zijn gezicht dat dit de waarheid was.

“Is het nobel om voor een echte en goede zaak te vechten met piraten?” vroeg ze. “Huurlingen?”

“Het is nobel om een oorlog te winnen,” antwoordde Erec, “en om voor een goede zaak als die van ons te vechten. De middelen zijn niet altijd zo nobel als dat we zouden willen.”

“Het is niet nobel om te sterven,” voegde Strom toe. “En het oordeel van nobelheid wordt beslist door de overwinnaars, niet de verliezers.”

Alistair fronste en Erec keerde zich naar haar toe.

“Niet iedereen is zo nobel als u, vrouwe,” zei hij. “Of zoals ik. Zo zit de wereld niet in elkaar. Zo worden oorlogen niet gewonnen.”

“En kan je zulke mannen vertrouwen?” vroeg ze tenslotte aan hem.

“Onze vader vertrouwde ze,” zei hij uiteindelijk. “En zijn vader voor hem. Zij hebben nog nooit gefaald.”

“En betekent dit dat ze nu ook niet zullen falen?” vroeg ze.

Erec bestudeerde de horizon, en terwijl hij dit deed klaarde de mist ineens op en de zon brak door. Het uitzicht veranderde drastisch, ze verkregen plotseling zicht, en in de verte – Alistair’s hart maakte een sprongetje – zagen ze land. Daar, aan de horizon, zagen ze een eiland oprijzen, gemaakt van enorme kliffen, recht omhoog de lucht in stijgend. Het leek alsof er geen plek was om aan te meren, geen strand, geen ingang. Totdat Alistair hoger keek en een boog zag, een deur die in de berg zelf was uitgesneden, de oceaan spatte er tegenaan. Het was een grote en indrukwekkende ingang, bewaakt door een ijzeren valpoort, een muur van stevige rosten met een deur in het midden uitgesneden. Ze had nog nooit zoiets gezien.

Erec staarde naar de horizon en bestudeerde het, het zonlicht raakte de deur alsof hij de toegang naar een andere wereld verlichtte.

“Vertrouwen, vrouwe,” antwoordde hij eindelijk, “is geboren uit behoefte, niet uit verlangen. En het is een erg onzeker ding.”




HOOFDSTUK ZEVEN


Darius stond op het slagveld, hij hield een stalen zwaard vast en keek om zich heen, het landschap opnemend. Het had een surrealistische eigenschap. Zelfs toen hij het met zijn eigen ogen had gezien, kon hij niet geloven wat er zojuist gebeurt was. Zij hadden het Keizerrijk verslagen. Hij, alleen, met een paar honderd dorpelingen, zonder enig echte wapens – en met de hulp van een paar honderd van Gwendolyn’s mannen – tegen dit professionele leger bestaande uit honderden Keizerlijke soldaten. Zij droegen de mooiste harnassen en hanteerden de beste wapens, zij hadden zerta’s tot hun beschikking. En hij, Darius, amper bewapend, had de beslissende strijd geleid, de eerste overwinning in de geschiedenis tegen het Keizerrijk.

Hier, op deze plek, waar hij verwacht had te sterven terwijl hij Loti’s eer verdedigde, stond hij zegevierend.

Een overwinnaar.

Terwijl Darius het veld in zich opnam, zag hij de lichamen van zijn eigen dorpelingen tussen de Keizerlijke lijken liggen, tientallen dood, en zijn vreugde werd met droefheid overspoeld. Hij spande zijn spieren en voelde zijn verse wonden, sneden van een zwaard in zijn biceps en bovenbenen en hij voelde steken van sneden in zijn rug. Hij dacht aan de vergelding die zou komen en wist dat hun overwinning een prijs had.

Maar toch, mijmerde hij, alle vrijheid had dat.

Darius voelde een beweging en draaide zich om en zag zijn vrienden, Raj en Desmond, naderbij komen, gewond, maar tot zijn opluchting in leven. Hij kon in hun ogen zien dat zij anders naar hem keken – dat al zijn mensen anders naar hem keken. Zij keken naar hem met respect – meer dan respect, met ontzag. Als een levende legende. Ze hadden allemaal gezien wat hij had gedaan, in zijn eentje tegen het Keizerrijk opstaan. En ze allemaal verslaan.

Ze zagen hem niet langer als een jongen. Zij keken nu naar hem als een leider. Een krijger. Het was een blik die hij nooit verwacht had te zien in de ogen van deze oudere jongens, in de ogen van de dorpelingen. Hij was altijd degene die over het hoofd gezien werd, degene waarvan niemand ook maar iets van verwachtte.

Naast hem verschenen, zich bij Raj en Desmond voegend, tientallen van zijn wapenbroeders, jongens die hij dag na dag getraind en geoefend had, misschien wel vijftig van hen, hun wonden afvegend, opstaand en zich om hem heen verzamelend. Ze keken allemaal met ontzag naar hem, zoals hij daar stond met zijn zwaard in zijn handen, bedekt met wonden. En hoopvol. Raj stapte naar voren en omhelsde hem, en een voor een omhelsden zijn andere wapenbroeders hem ook.

“Dat was roekeloos,” zei Raj met een glimlach. “Ik had niet gedacht dat je het in je had.”

“Ik wist zeker dat je je zou overgeven,” zei Desmond.

“Ik kan nauwelijks geloven dat we hier allemaal staan,” zei Luzi.

Zij keken verwonderd om hun heen, het landschap in zich opnemend, alsof ze allemaal op een buitenaardse planeet waren gevallen. Darius keek naar alle dode lichamen, naar de mooie harnassen en wapenuitrustingen glinsterend in de zon; hij hoorde vogels krassen en keek op om de gieren al rond te zien cirkelen.

“Verzamel hun wapens,” hoorde Darius zichzelf bevelen, de leiding nemend. Het was een diepe stem, dieper dan hij ooit gebruikt had, en er klonk een gezag in die hij nooit zou hebben herkend van zichzelf. “En begraaf onze doden.”

Zijn mannen luisterden en waaierden uit, ze gingen van soldaat naar soldaat, ze doorzochten ze en kozen ieder het beste wapen uit: sommige pakten zwaarden, anderen strijdknotsen, dorsvlegels, dolken, bijlen en oorlogshamers. Darius hield het zwaard in zijn hand omhoog, die hij van de aanvoerder had gepakt, en bewonderde het in de zon. Hij bewonderde het gewicht, het met zorg bewerkte schacht en lemmet. Echt staal. Iets waarvan hij dacht dat hij in zijn levensdagen nooit zou vasthouden. Darius nam zich voor om het voor het goed te gebruiken, te gebruiken om zoveel mogelijk Keizerlijke mannen te doden.

“Darius!” riep een stem die hij goed kende.

Hij keerde en zag Loti door de menigte heen breken, tranen in haar ogen, ze snelde langs alle mannen naar hem toe. Ze rende naar voren en omhelsde hem, hield hem stevig vast, haar warme tranen stroomden langs zijn nek.

Hij omhelsde haar terug terwijl ze zich aan hem vastklampte.

“Ik zal dit nooit vergeten,” zei ze, tussen haar tranen door, leunde naar voren en fluisterde in zijn oor. “Ik zal nooit vergeten wat je deze dag hebt gedaan.”

Ze kuste hem en hij kuste haar terug, terwijl ze tegelijkertijd huilde en lachte. Hij was zo opgelucht om haar ook levend te zien, om haar vast te houden, wetende dat deze nachtmerrie, tenminste voorlopig, achter hun lag. Wetende dat het Keizerrijk haar niet kon aanraken. Terwijl hij haar vasthield, wist hij dat hij het voor haar miljoenen keren over zou doen.

“Broer,” kwam een stem.

Darius draaide zich om en was blij om zijn zuster, Sandara, naar voren te zien stappen, vergezeld door Gwendolyn en Kendrick, de man waar Sandara van hield. Darius zag het bloed langs Kendrick’s arm lopen, de verse inkepingen in zijn harnas en op zijn zwaard, en hij voelde een golf van dankbaarheid. Hij wist dat hij en zijn mensen zonder Gwendolyn, Kendrick en hun mensen zeker op het slagveld vandaag zouden zijn gestorven.

Loti deed een stap terug toen Sandara naar voren kwam en hem omhelsde, en hij knuffelde haar terug.

“Ik ben jullie allemaal veel verschuldigd,” zei Darius en keek naar ze. “Ik en al mijn mensen. Jullie kwamen voor ons terug wanneer jullie dat niet hoefden te doen. Jullie zijn echte krijgers.”

Kendrick stapte naar voren en plaatste een hand op de schouder van Darius.

“Jij bent het die een echte krijger is, mijn vriend. Jij toonde enorme moed op het slagveld vandaag. God heeft je moed beloond met deze overwinning.”

Gwendolyn stapte naar voren en Darius boog zijn hoofd.

“Gerechtigheid heeft vandaag over kwaad en beestachtigheid gezegevierd,” zei ze. “Ik neem er persoonlijk genoegen aan, om meerdere redenen, om jouw overwinning te zien en dat je ons toestaat er deel aan te nemen. Ik weet dat mijn man, Thorgrin, dit ook wilde.”

Dank u, vrouwe,” zei hij geroerd. “Ik heb veel goede dingen over Thorgrin gehoord en ik hoop hem op een dag te ontmoeten.”

Gwendolyn knikte.

“En wat zijn nu je plannen voor jouw mensen?” vroeg ze.

Darius dacht na en realiseerde zich dat hij geen idee had; hij had niet zover vooruit gedacht. Hij had niet eens gedacht dat hij dit zou overleven.

Maar voordat Darius kon antwoorden was er plotseling een opschudding en door de menigte kwam er een bekend gezicht tevoorschijn: daar naderde Zirk, een van Darius’ trainers, bebloed door de strijd, zonder shirt over zijn uitpuilende spieren. Hij werd door een half dozijn dorpsouderlingen gevolgd en een groot aantal dorpelingen, en hij keek niet blij. Hij keek minzaam op Darius neer.

“En ben je trots op jezelf?” vroeg hij geringschattend. “Kijk naar wat je gedaan hebt. Kijk hoeveel van onze mensen hier vandaag gestorven zijn. Zij zijn allemaal een zinloze dood gestorven, allemaal goede mannen, allemaal dood dankzij jou. Alleen vanwege jouw trots, jouw overmoed, jouw liefde voor dit meisje.”

Darius kreeg een kleur, zijn woede vlamde op. Zirk moest hem altijd hebben, vanaf de eerste dag dat hij hem had ontmoet. Om de een of andere reden had hij zich altijd bedreigd gevoeld door Darius.

“Zij zijn niet door mij dood,” antwoordde Darius. “Zij kregen een kans om te leven door mij. Om echt te leven. Zij stierven door de hand van het Keizerrijk, niet door die van mij.”

Zirk schudde zijn hoofd.

“Verkeerd,” wierp hij terug. “Als jij je had overgegeven zoals wij je hadden verteld, hadden we allemaal een duim kwijt geraakt. Daarvoor in de plaats zijn sommigen hun leven kwijt geraakt. Hun bloed kleeft aan jouw handen.”

“Je weet helemaal niets!” schreeuwde Loti, hem verdedigend. “Jullie waren allemaal te bang om te doen wat Darius voor jullie heeft gedaan!”

“Denk je dat hier hierbij blijft?” ging Zirk verder. Het Keizerrijk heeft nog miljoenen mannen. Je hebt er een paar gedood. Dus? Wanneer ze er achter komen, zullen ze met een vijfvoudig aantal van deze mannen terugkeren. En de volgende keer zal een ieder van ons afgeslacht worden – en eerst gemarteld. Je hebt ons doodvonnis getekend.”

“Je hebt het mis!” riep Raj. “Hij heeft ons een kans om te leven gegeven. Een kans op eer. Een overwinning die jij niet verdient.”

Zirk keerde zich dreigend naar Raj om.

“Dit was een actie van een dwaze en roekeloze jongeman,” antwoordde hij. “Een groep jongens die naar hun ouderlingen had moeten luisteren. Ik had jullie nooit moeten trainen!”

“Fout,” riep Loc en stapte naar voren naast Loti. “Dit was een gedurfde actie van een man. Een man die jongens leidde om man te worden. Een man die jij beweert te zijn, maar niet bent. Leeftijd maakt niet de man. Moed wel.”

Zirk kreeg een kleur en keek hem dreigend aan, hij verstevigde zijn greep op de heft van zijn zwaard.

“Dat zegt de kreupele,” antwoordde Zirk, hij stapte dreigend op hem af. Bokbu dook op uit de menigte en hield zijn palm naar voren, stopte Zirk.

“Zie je niet wat het Keizerrijk met ons doet?” zei Bokbu. “Zij creëren verdeeldheid onder ons. Maar wij zijn één volk. Verenigd door één zaak. Zij zijn de vijand, niet wij. Nu meer dan ooit moeten wij ons verenigen.”

Zirk zette zijn handen op zijn heupen en staarde naar Darius.

“Je bent gewoon een dwaze jongen met mooie woorden,” zei hij. “Je kan het Keizerrijk nooit verslaan. Nooit. En wij zijn niet verenigd. Ik keur je acties van vandaag af – wij allemaal,” zei hij en gebaarde naar de ouderlingen en een grote groep dorpelingen. “Met jou verenigen is met de dood verenigen. En wij zijn van plan te overleven.”

“En hoe wil je dat gaan doen?” vroeg Desmond boos terug, aan Darius’ zijde.

Zirk kreeg een kleur en bleef stil, het was duidelijk voor Darius dat hij geen plan had, net als de anderen, dat hij uit angst, frustratie en hulpeloosheid sprak.

Uiteindelijk stapte Bokbu naar voren, tussen hen in en verbrak de spanning. Alle ogen keerden zich naar hem.

“Jullie hebben beiden gelijk en jullie hebben het beide mis,” zei hij. “Wat nu belangrijk is, is de toekomst. Darius, wat is je plan?”

Darius voelde in de dikke stilte alle ogen op zich gericht. Hij dacht na en een plan vormde zich langzaam in zijn hoofd. Hij wist dat er maar één manier was. Er was teveel gebeurt voor iets anders.

“We brengen deze oorlog tot op de drempel van het Keizerrijk,” riep hij krachtig uit. “Voordat ze kunnen hergroeperen, zullen we ze het betaald zetten. We zullen de andere slavendorpen verzamelen, we gaan een leger vormen en we laten ze voelen hoe het is om de lijden. We kunnen sterven, maar we zullen allemaal als vrij man sterven, vechtend voor onze zaak.”

Een gejuich steeg op achter Darius, van de meerderheid van de dorpelingen, en hij zag dat de meesten zich achter hem verzamelden. Een kleine groep verzamelde zich achter Zirk en keek onzeker terug.

Zirk, duidelijk woedend en in de minderheid, verkleurde, liet zijn greep op het heft van zijn zwaard los, keerde om en stormde weg, verdween in de menigte. Een kleine groep dorpelingen stormde hem achterna.

Bokbu stapte naar voren en keek Darius plechtig aan, zijn gezicht vol van zorgen, van ouderdom, met lijnen van teveel gezien. Hij staarde terug naar Darius, zijn ogen vol met wijsheid. En met angst.

“Onze mensen wenden zich naar jou om hen te leiden,” zei hij zacht. “Dat is een erg heilig ding. Verlies niet hun vertrouwen. Je bent jong om een leger te leiden. Maar de taak is aan jou gegeven. Jij bent deze strijd begonnen. Nu moet je hem afmaken.”



*



Gwendolyn stapte naar voren toen de dorpelingen zich verspreidden, met Kendrick en Sandara aan haar zijde, Steffen, Brandt, Atme, Aberthol, Stara en tientallen van haar mannen achter haar. Zij keek met respect naar Darius en zij kon de dankbaarheid voor haar beslissing om hem vandaag terzijde op het slagveld te staan in zijn ogen zien. Na hun overwinning voelde ze rechtvaardigheid; ze wist dat ze het juiste besluit had gemaakt, hoe moeilijk deze ook was. Zij had vandaag tientallen van haar mannen verloren en ze treurde om hun verlies. Maar ze wist ook dat als zij niet omgekeerd was, Darius en alle anderen die hier waren zeker dood zouden zijn.

Toen ze Darius daar zag staan, zo dapper de confrontatie tegen het Keizerrijk aangaand, deed dit haar aan Thorgrin denken, en haar hart brak toen ze aan hem dacht. Ze was vastberaden om Darius’ moed te belonen, wat het ook mocht kosten.

“We staan hier, klaar om jou te steunen in jouw zaak,” zei Gwendolyn. Ze eiste de aandacht van Darius, Bokbu en alle anderen, terwijl alle resterende dorpelingen zich naar haar toe keerden. “Je nam ons op toe wij het nodig hadden – en we staan hier om jou te helpen als je dat nodig hebt. We lenen onze legers aan jou uit, onze zaak is die van jou. Uiteindelijk is het één zaak. Wij wensen om in vrijheid naar ons thuisland terug te keren – jij wenst om jouw thuisland in vrijheid te bevrijden. We delen beiden dezelfde onderdrukker.”

Darius keek naar haar terug, duidelijk aangedaan, en Bokbu liep naar voren in het midden van de groep en stond daar, tegenover har in de dikke stilte, iedereen keek toe.

“We zien vandaag wat een geweldig besluit het was om jullie op te nemen,” zei hij trots. “Jullie hebben ons meer beloond dan we ooit durven dromen en wij zijn op grootse wijze beloond. Jullie reputatie, van de Ring, eervolle en echte strijders, hebben jullie waargemaakt. En wij staan voor altijd in jullie schuld.”

Hij nam diepe adem.

“We hebben jullie hulp nodig,” ging hij verder. “Maar we hebben niet meer mannen op het strijdveld nodig. Meer van jouw mannen is niet genoeg – niet in de strijd die gaat komen. Als je echt onze zaak wilt helpen, wat we echt nodig hebben is dat jij versterking voor ons vindt. Als we een kans willen hebben, hebben we tienduizenden mannen nodig die ons te hulp komen.”

Gwen staarde met grote ogen terug.

“En waar vinden we dan die tienduizenden ridders?”

Bokbu keek grimmig terug.

“Als er ergens een stad met vrije mannen binnen het Keizerrijk bestaat, een stad die bereid is ons te hulp te schieten – en dat is een grote als – dan zal deze in de Tweede Ring liggen.”

Gwen staarde verward terug.

“Wat vraag je van ons?” vroeg ze.

Bokbu staarde plechtig terug.

“Als je ons werkelijk wilt helpen,” zei hij. “Dan vraag ik je om een onmogelijke missie aan te gaan. Ik vraag je iets te doen wat moeilijker en gevaarlijker is dan je bij ons op het strijdveld aan te sluiten. Ik vraag je om je te wagen aan je oorspronkelijk plan, aan de zoektocht waar je je vandaag aan zou wagen. Ik vraag je om de Grote Woestenij te doorkruisen; om de Tweede Ring te vinden; en als je dat levend bereikt, als het al bestaat, hun legers te overtuigen om zich bij onze zaak aan te sluiten. Dat is de enige kans die we hebben om deze oorlog te winnen.”

Hij staarde somber terug, de stilte hing zo zwaar in de lucht dat Gwen alleen het geritsel van de wind door de woestijn kon horen.

“Er is nog nooit iemand de Grote Woestenij overgestoken,” vervolgde hij. “Niemand heeft zelfs het bestaand van de Tweede Ring bevestigd. Het is een onmogelijke taak. Een opmars naar zelfmoord. Ik vind het vreselijk om je dit te vragen. Maar dit is wat we het meest nodig hebben.”

Gwendolyn keek Bokbu onderzoekend aan, zag de ernst op zijn gezicht en dacht lang en hard na over zijn woorden.

“We zullen doen wat er nodig is,” zei ze. “wat het beste is voor jouw zaak. Als er aan de andere kant van de Grote Woestenij bondgenoten zijn, dan zij het zo. Wij zullen onmiddellijk afmarcheren. En wij zullen terugkeren met legers tot onze beschikking.”

Bokbu stapte met tranen in zijn ogen naar voren en omhelsde Gwendolyn.

“Je bent een ware koningin,” zei hij. “Jouw mensen mogen zich gelukkig prijzen om jou te hebben.”

Gwen keerde zich naar haar mensen en ze zag hen allemaal plechtig en onbevreesd terug staren. Ze wist dat ze haar overal heen zouden volgen.

“Bereid je voor de mars voor,” zei ze. “We zullen de Grote Woestenij oversteken. We zullen de Tweede Ring vinden. Of we zullen sterven in de poging.”



*



Sandara stond daar en ze voelde zich verscheurd terwijl ze keek hoe Kendrick en zijn mensen met de voorbereiding voor hun reis naar de Grote Woestenij bezig waren. Aan de ene kant waren Darius en haar mensen, de mensen waarbij ze opgegroeid was, de enige mensen die ze ooit gekend had, klaar om zich om zich af te wenden, om hun dorpen te verzamelen voor het gevecht tegen het Keizerrijk. Zij voelde zich in tweeГ«n gesplitst en wist niet welke kant zij op moest gaan. Ze kon het niet verdragen om Kendrick voor altijd te zien verdwijnen; en toch kon ze het niet verdragen om ook haar mensen te verlaten.

Kendrick, bezig met het afronden van de voorbereiding van zijn wapenuitrusting, stak zijn zwaard in zijn schede, keek naar haar op en hun ogen ontmoetten elkaar. Hij wist precies wat ze dacht – hij wist dit altijd. Ze kon de pijn in zijn ogen zien, een behoedzaamheid van haar; ze nam het hem niet kwalijk – al die tijd in het Keizerrijk had ze afstand van hem gehouden, zij leefde in het dorp terwijl hij in de grotten leefde. Zij had het voornemen om haar ouders eren, door niet een huwelijk aan te gaan met iemand van een ander ras. En toch, realiseerde zij zich, had ze niet liefde geëerd. Wat was belangrijker? De wetten van je familie eren of je hart eren? Ze werd hierdoor dagelijks gekweld.

Kendrick kwam naar haar toe.

“Ik verwacht dat je hier bij jouw mensen achter zal blijven?” vroeg hij en zijn stem klonk behoedzaam.

Ze keek naar hem, verscheurd, gekweld, en wist niet wat ze moest zeggen. Ze wist het antwoord zelf niet. Ze voelde zich bevroren in ruimte, in tijd, voelde haar voeten geworteld in de woestijngrond.

Plotseling dook Darius naast haar op.

“Mijn zuster,” zei hij.

Ze draaide om en knikte naar hem, dankbaar voor de afleiding, terwijl hij een arm om haar schouder legde en Kendrick aankeek.

“Kendrick,” zei hij.

Kendrick knikte respectvol terug.

“Je weet hoeveel ik van je houd,” vervolgde Darius. “Zelfzuchtig wil ik dat je blijft.” Hij haalde diep adem.

“En toch smeek ik je om met Kendrick mee te gaan.”

Sandara keek geschokt naar hem.

“Maar waarom?” vroeg ze.

“Ik zie de liefde die je voor hem hebt en hij voor jou. Een liefde als deze komt niet tweemaal. Je moet je hart volgen, ongeacht wat onze mensen denken, ongeacht onze wetten. Dat is het belangrijkste.”

Sandara keek ontroerd naar haar jongere broer; ze was onder de indruk van zijn wijsheid.

“Je bent echt gegroeid sinds ik weggegaan ben,” zei ze.

“Heb niet het lef om jouw mensen te verlaten en heb niet het lef met hem mee te gaan,” klonk een strenge stem.

Sandara draaide zich om en zag Zirk, hij had alles gehoord en liep naar voren, samen met een aantal van de ouderlingen.

“Jouw plaats is hier bij ons. Als je met deze man meegaat, ben je hier niet meer welkom.”

“En waarom zijn dat jouw zaken?” vroeg Darius kwaad, haar verdedigend.

“Voorzichtig Darius,” zei Zirk. “Je mag dan wel voorlopig dit leger leiden, maar je leidt niet ons. Doe niet alsof je namens onze mensen spreekt.”

“Ik spreek namens mijn zuster,” zei Darius. “en ik spreek voor iedereen waarvoor ik wil.”

Sandara zag dat Darius zijn vuist op het heft van zijn zwaard samenbalde terwijl hij naar Zirk staarde en ze reikte snel naar hem en plaatste haar geruststellende hand op zijn pols.

“De beslissing is de mijne om te maken,” zei ze tegen Zirk. “en ik heb hem al gemaakt,” zei ze en ze voelde een storm van verontwaardiging en besloot ineens.

Ze zou niet deze mensen een besluit namens haar laten maken. Ze had de ouderlingen lang genoeg toegestaan haar leven te bepalen, zo lang als ze zich kon herinneren, en nu was de tijd daar.

“Kendrick is mijn geliefde,” zei ze en draaide zich om naar Kendrick, die vol verbazing naar haar terugkeek.

Terwijl ze deze woorden uitsprak, wist ze dat ze waar waren en ze voelde een stroom van liefde voor hem, ze voelde een golf van schuld dat ze hem niet eerder omhelsd had, voor de anderen. “Zijn mensen zijn mijn mensen. Hij is de mijne en ik ben van hem. En niets, niemand, niet jij of wie dan ook, kan ons uit elkaar halen.”

Ze keerde zich naar Darius om.

“Vaarwel, mijn broer,” zei ze. “Ik sluit me bij Kendrick aan.”

Darius grijnsde breeduit terwijl Zirk dreigend terug keek.

“Je ziet nooit meer onze gezichten,” spuwde hij uit, draaide zich om en liep weg met de ouderlingen achter hem aan.

Sandara keerde zich terug naar Kendrick en deed wat ze wilde doen sinds ze hier aan waren gekomen. Ze kuste hem in het openbaar, zonder angst, in het bijzijn van iedereen, eindelijk in staat om haar liefde voor hem uit te drukken. Tot haar grote vreugde kuste hij haar terug en nam haar in zijn armen.

“Wees veilig, mijn broer,” zei Sandara.

“En jij, mijn zuster. We zullen elkaar weer zien.”

“In deze wereld of de volgende,” zei ze.

Daarmee draaide Sandara zich om, pakte Kendrick’s arm en samen voegden ze zich bij hun mensen, richting de Grote Woestenij, richting een stellige dood. Maar ze was klaar om overal in de wereld heen te gaan, zolang ze maar aan Kendrick’s zijde was.




HOOFDSTUK ACHT


Godfrey, Akorth, Fulton, Merek en Ario liepen door de schitterende straten van Volusia, gekleed in de mantels van de Finians, waakzaam, bij elkaar en erg gespannen. Godfrey's roes was al lang uitgewerkt en hij navigeerde door de onbekende straten, de gouden zakken aan zijn middel, zichzelf vervloekend dat hij zich vrijwillig aangemeld had voor deze missie en pijnigde zijn hersens met wat nu te doen. Hij zou nu alles over hebben voor een borrel.

Wat had hij een verschrikkelijk, afschuwelijk idee gehad om hierheen te komen. Hoe had hij in hemelsnaam zo een stom moment van ridderlijkheid kunnen hebben? Wat was ridderlijkheid nu uiteindelijk? vroeg hij zich af. Een moment van passie, van onbaatzuchtigheid, van krankzinnigheid. Het maakte zijn keel droog, zijn hart bonkte, zijn handen trilden. Hij haatte dit gevoel, hij haatte ieder moment. Hij wenste dat hij zijn grote mond had gehouden. Ridderlijkheid was niets voor hem.

Of wel?

Hij was niet meer zeker van wat dan ook. Het enige wat hij op dit moment wist, was dat hij wilde overleven, om te leven, om te drinken, om overal behalve hier te zijn. Wat zou hij nu niet over hebben voor een bier. Hij zou de meest heldhaftige daad in de wereld willen ruilen voor een pint bier.

“En wie gaan we precies afbetalen?” vroeg Merek, die naast hem kwam lopen terwijl ze samen door de straten liepen. Godfrey pijnigde zijn hersens.

“We hebben iemand in hun leger nodig,” zei hij uiteindelijk. “Een aanvoerder. Niet te hooggeplaatst. Iemand net hoog genoeg. Iemand die meer om goud geeft dan om moorden.”

“En waar zullen we zo iemand vinden?” vroeg Ario. “We kunnen nu niet zomaar hun barakken binnen gaan marcheren.”

“In mijn ervaring is er maar één betrouwbare plek waar we iemand met een laag moraal kunnen vinden,” zei Akorth. “De tavernes.”

“Nu zeg je tenminste wat,” zei Fulton. “Eindelijk zegt iemand iets zinnigs.”

“Dat klinkt als een verschrikkelijk idee,” wierp Ario terug. “Het klinkt alsof je alleen maar een borrel wilt.”

“Nou, dat wil ik ook,” zei Akorth. “En wat is daar verkeerd aan?”

“Wat denk je?” wierp Ario tegen. “Dat je gewoon een taverne binnen loopt, een aanvoerder vindt en hem af kan kopen? Dat het zo simpel is?”

“Nou, het kind heeft uiteindelijk gelijk over iets,” stemde Merek in. “Het is een slecht idee. Ze zien ons goud, doden ons en pakken het voor zichzelf.”

“Daarom nemen we ons goud ook niet mee,” zei Godfrey beslist.

“Huh?” vroeg Merek en draaide zich naar hem om. “Wat gaan we dan mee doen?”

“Verstoppen,” zei Godfrey.

“Al dit goud verstoppen?” vroeg Ario. “Ben je gek? We hebben al teveel meegenomen. Het is genoeg om de halve stad te kopen.”

“Dat is precies waarom we het gaan verstoppen,” zei Godfrey, aan het idee wennend. “We zoeken de juiste persoon, voor de juiste prijs, die we kunnen vertrouwen, en we leiden hem ernaar toe.”

Merek haalde zijn schouders op.

“Dit is gekkenwerk. Het wordt alleen maar slechter. Wij zijn je naar binnen gevolgd, God weet alleen waarom. Je brengt ons naar ons graf.”

“Je bent mij naar binnen gevolgd omdat je in eer, in moed gelooft,” zei Godfrey. “Je bent mij naar binnen gevolgd omdat we vanaf dat moment broeders werden. Broeders in dapperheid. En broeders laten elkaar niet vallen.”

De anderen werden stil terwijl ze doorliepen en Godfrey was verbaasd over zichzelf. Hij begreep het trekje dat zo nu en dan bij hem naar boven kwam niet helemaal. Was het zijn vader die sprak? Of hij?

Ze sloegen een hoek om en de stad strekte zich voor hun uit, en Godfrey werd weer overweldigd door zijn schoonheid. Alles glom, straten belijnd met goud, kanalen met zeewater er doorheen gevlochten, overal licht, weerkaatst van het goud, hem verblindend. De straten waren hier ook druk en Godfrey nam het gedrang verbaasd in zich op. Er werd meerdere malen tegen zijn schouder aan gestoten en hij zorgde ervoor dat hij zijn hoofd laag hield zodat de Keizerlijke soldaten hem niet zouden betrappen.

Soldaten, in diverse harnassen, marcheerden heen en weer naar iedere richting, afgewisseld met Keizerlijke edelen en burgers, gigantische mannen met de identificeerbare gele huid en kleine horens, velen met een kraam, handelswaar verkopend in de straten van Volusia. Godfrey zag ook voor het eerst Keizerlijke vrouwen, net zo lang als de mannen en net zo breed geschouderd, bijna net zo groot als sommige mannen in de Ring.

Hun horens waren langer, puntiger en zij glinsterden een aqua blauw. Ze zagen er wilder uit dan de mannen. Godfrey zou zichzelf niet graag in een gevecht met één van hen willen vinden.

“Misschien kunnen we een paar van de vrouwen in bed krijgen terwijl we hier zijn,” zei Akorth met een oprisping.

“Ik denk dat ze net zo graag onze keel opensnijden,” zei Fulton.

Akon haalde zijn schouders op.

“Misschien wel allebei,” zei hij. “Dan sterf ik tenminste als een gelukkig man.”

Terwijl het gedrang drukker werd en ze zich door nog meer straten drukten, dwong Godfrey zichzelf, zwetend, trillend van angst, om sterk te zijn, om dapper te zijn, om aan allen uit het dorp te denken, aan zijn zuster die hun hulp nodig had. Hij dacht na over het aantal die ze tegen zich hadden. Als deze missie slaagde, misschien kon het een verschil maken, misschien kon hij ze echt helpen. Het was niet de gewaagde, roemrijke manier zoals zijn strijdbroeders het zouden doen, maar het was zijn manier en de enige manier die hij kende.

Toen hij een hoek omsloeg, keek Godfrey vooruit en zag waar hij naar op zoek was: daar, in de verte, rolde een groep mannen uit een stenen gebouw, met elkaar worstelend, een menigte verzamelde zich juigend om hen heen. Zij stompten elkaar en struikelden op een manier die Godfrey direct herkende: dronken. Dronkaards, peinsde hij, zien er overal ter wereld hetzelfde uit. Het was een broederschap van dwazen. Hij zag een kleine zwarte vlag boven het etablissement hangen en hij wist meteen wat het was.

“Daar,” zei Godfrey alsof hij naar een heilig mekka keek. “Dat is wat we willen.”

“De mooiste taverne die ik ooit heb gezien,” zei Akorth.

Godfrey zag de sierlijke gevel en hij was geneigd om hem gelijk te geven.

Merek haalde zijn schouders op.

“Alle tavernes zijn hetzelfde als je eenmaal binnen bent. Ze zijn net zo dronken en stom als op iedere andere plek.”

“Mijn soort mensen,” zei Fulton en likte zijn lippen alsof hij het bier al proefde.

“En hoe komen we daar dan?” vroeg Ario.

Godfrey keek naar beneden en zag waar hij op doelde: de straat eindigde in een kanaal. Er was geen manier om daarheen te lopen.

Godfrey zag een kleine gouden vaartuig aan hun voeten aanmeren, er zaten twee Keizerlijke mannen in, ze sprongen eruit en maakten de boot met een touw aan een paal vast, ze lieten de boot achter en wandelden de stad in, niet achterom kijkend. Godfrey zag het harnas van één van hen en dacht dat het officieren waren en dat zij zich geen zorgen hoefden te maken over hun boot. Zij wisten duidelijk dat niemand zo dwaas was om de boot van hun te stelen.

Godfrey en Merek keken elkaar op hetzelfde moment veelbetekenend aan. Grote zielen, dacht Godfrey, denken hetzelfde; of in ieder geval grote zielen die beiden hun deel van kerkers en steegjes gezien hadden.

Merek stapte naar voren, verwijderde zijn dolk, en sneed het touw door. En één voor één stapten ze in het kleine gouden vaartuig, wat gevaarlijk heen en weer wiebelde toen ze dit deden. Godfrey leunde naar achteren en duwde het met zijn laars van de aanlegplaats weg.

Ze gleden door de waterweg, schommelend, en Merek pakte de lange riem en stuurde roeiend.

“Dit is waanzin,” zei Ario en keek terug naar de officieren. “Ze kunnen terug komen.”

Godfrey keek recht vooruit en knikte.

“Dan kunnen we maar beter sneller roeien, zei hij.




HOOFDSTUK NEGEN


Volusia stond midden in de eindeloze woestijn, de groene bodem kraakte en was uitgedroogd, zo hard als steen onder haar voeten, en ze staarde recht vooruit, geconfronteerd met het gevolg van Dansk. Ze stond daar trots, een dozijn van haar beste raadgevers achter haar tegen twee dozijn van hun mannen, typisch Keizerlijk; lang, breed geschouderd, met de gloeiende gele huid, de fonkelende rode ogen en twee kleine horens. Het enige zichtbare verschil met deze mensen uit Dansk was dat na een tijd hun horens naar de zijkant groeiden in plaats van recht omhoog.

Volusia keek over hun schouders en zag in de horizon de woestijnstad Dansk, groot, zeer imposant, tot wel dertig meter de lucht in, zijn groene muren hadden de kleur van de woestijn, gemaakt van steen of baksteen – ze zag niet welke. De stad lag in een perfecte cirkel, borstweringen boven aan de muur, en daar tussen waren om de drie meter soldaten geplaatst, ze keken uit over ieder gebouw, de wacht houdend, iedere hoek van de woestijn gadeslaand. Het zag er ondoordringbaar uit.

Dansk lag direct in het zuiden van Maltolis, halverwege de stad van de krankzinnige Prins en de zuidelijke hoofdstad en het was een bolwerk, een centraal kruispunt. Volusia had er veel van haar moeder over gehoord, maar had het nog nooit zelf bezocht. Ze zei altijd dat niemand het Keizerrijk kon innemen zonder eerst Dansk in te nemen.

Volusia keek terug naar hun leider, hij stond voor haar met zijn gezant, zelfgenoegzaam, arrogant naar haar grijnzend. Hij zag er anders dan de anderen uit, duidelijk hun leider, met een air van zelfvertrouwen, meer littekens op zijn gezicht, en met twee lange vlechten vanaf zijn hoofd tot aan zijn middel. Zij stonden daar in de stilte, ieder op de ander wachtend om te spreken, geen geluid was te horen buiten het huilen van de wind in de woestijn.

Eindelijk, hij werd zeker moe van het wachten, sprak hij:

“Dus je wilt onze stad binnen gaan?”vroeg hij haar. “Jij en jouw mannen?”

Volusia staarde terug, trots, zelfverzekerd en uitdrukkingloos.

“Ik wil er niet binnen gaan,” zei ze. “Ik wil het innemen. Ik ben gekomen om je de voorwaarden van overgave te geven.”

Hij staarde een paar seconden botweg naar haar terug, alsof hij haar woorden probeerde te begrijpen, toen gingen uiteindelijk zijn ogen wagenwijd van verrassing open. Hij leunde naar achteren en lachte uitbundig, en Volusia kreeg een kleur.

“Wij?!”zei hij. “Overgeven!?”

Hij krijste van het lachen, alsof hij de beste grap van de wereld gehoord had. Volusia staarde hem kalm aan en het viel haar op dat alle soldaten die bij hem aangesloten waren niet lachten – ze glimlachten zelfs niet. Zij staarden haar ernstig aan.

“Je bent maar een meisje,”zei hij uiteindelijk en keek geamuseerd. “Je weet niets van de geschiedenis van Dansk, of onze woestijn, of onze mensen. En als je dat wel deed, dan wist je dat wij ons nog nooit overgegeven hebben. Niet één keer. Niet in tienduizenden jaren. Niet voor wie dan ook. Zelfs niet voor het leger van Atlow de Grote. Nog nooit is Dansk veroverd.”

Zijn lach veranderde naar een dreigende blik.

“En nu kom jij hier,” zei hij, “een stom jong meisje, uit het niets, met een dozijn soldaten, en jij vraag of wij ons willen overgeven? Waarom zou ik jou niet meteen doden of je naar de kerkers brengen? Ik denk dat jij over de voorwaarden van overgave moet onderhandelen. Als ik je afwijs, zal deze woestijn je doden. Aan de andere kant, als ik je opneem, zal ik je mogelijk doden.”

Volusia staarde kalm terug, en vertrok geen spier.

“Ik bied je niet mijn voorwaarden nog een tweede keer aan,” zei ze rustig. “Geef je nu over en ik zal al jullie levens sparen.”

Hij staarde verbluft terug naar haar, en hij had eindelijk door dat ze serieus was. “Je bent aan het raaskallen, klein meisje. Je heb te lang in de woestijnzonnen gelopen.”

Ze staarde terug, haar ogen werden donkerder.

“Ik ben geen klein meisje,” antwoordde ze. “Ik ben de grote Volusia van de grote stad Volusia. Ik ben de Godin Volusia. En jij en alle andere wezens op aarde, zijn ondergeschikt aan mij.”

Hij staarde haar aan, zijn uitdrukking veranderde, staarde naar haar alsof ze gek was.

“Jij bent Volusia niet,” zei hij. “Volusia is ouder. Ik heb haar zelf ontmoet. Het was geen plezierige ervaring. En toch zie ik de overeenkomst. Je bent…haar dochter. Ja, nu zie ik het. Waarom komt je moeder niet met ons praten? Waarom stuurt ze jou, haar dochter?”

“Ik ben Volusia,” antwoordde ze. “Mijn moeder is dood. Daar heb ik zelf voor gezorgd.”

Hij staarde terug naar haar, zijn uitdrukking werd ernstig. Voor het eerst leek hij onzeker.

“Je mag dan wel in staat zijn geweest om je moeder te vermoorden,” zei hij. “Maar je bent een dwaas om ons te bedreigen. Wij zijn niet een weerloze vrouw en jouw mannen van Volusia zijn hier ver vandaan. Je bent dwaas om je zo ver van je burcht te wagen. Denk je dat je onze stad kan innemen met een dozijn soldaten?”vroeg hij, ondertussen liet hij afwisselend het heft van zijn zwaard los en greep het weer alsof hij eraan dacht om haar te doden.

Ze lachte langzaam.

“Ik kan het niet met een dozijn innemen,” zei ze. “Maar ik kan het wel met tweehonderdduizend innemen.”

Volusia verhief één vuist hoog in de lucht, de Gouden Staf vastklemmend, hoger en hoger, ze hield haar ogen op hem gericht, en terwijl ze dit deed, zag ze hoe de leider van de gezanten van Dansk over haar schouder keek en zijn gezicht veranderde naar paniek en schok. Ze draaide zich niet om om te weten waar hij naar keek: haar tweehonderdduizend Maltolische soldaten waren op haar signaal de heuvel opgekomen en strekten zich uit over de gehele horizon. Nu wist de leider van Dansk welk gevaar zijn stad liep.

De haren stonden recht overeind bij al zijn gezanten, ze zagen er doodsbang uit en alsof ze niet snel genoeg terug naar de veiligheid van hun stad wilden rennen.

“Het Maltolische leger,” zei hun leider, voor het eerst klonk er angst in zijn stem. “Wat doen ze hier, bij jou?”

Volusia glimlachte terug.

“Ik ben een godin,” zei ze. “Waarom zouden ze mij niet dienen?”

Hij keek haar weer aan met een blik van ontzag en verrassing.

“Maar toch zou je het niet aandurven om Dansk aan te vallen,” zei hij met een trillende stem. “We staan onder de directe bescherming van de hoofdstad. Het Keizerlijk leger bestaat uit miljoenen. Als je onze stad inneemt zijn ze verplicht om wraak te nemen. Jullie worden te zijner tijd allemaal afgeslacht. Je kan niet winnen. Ben je zo roekeloos? Of zo stom?”

Ze bleef glimlachten en genoot van zijn ongemak.

“Misschien een beetje van beiden,” zei ze. “Of misschien kriebelt het wel om mijn nieuwgevonden leger uit te proberen en hun vaardigheden op jou scherpen. Het is een beetje ongelukkig dat jullie in de weg liggen, tussen mijn mannen het de hoofdstad. En niets, niets zal mij in de weg staan.”

Hij keek haar woest aan, zijn gezicht veranderde in een grijns. En nu, voor het eerst, kon ze ware paniek in zijn ogen zien.

“We kwamen om de voorwaarden te bespreken en we accepteren ze niet. We bereiden ons op oorlog voor, als dat is wat je wenst. Onthoud alleen: je hebt dit over jezelf opgeroepen.”

Plotseling schopte hij zijn zerta met een kreet en hij draaide zich om, met de anderen, en galoppeerde weg, zijn konvooi een stofwolk veroorzakend.

Volusia steeg onverschillig van haar zerta af, reikte over en pakte een korte, gouden speer terwijl haar aanvoerder, Soku, ook reikte en het aan haar gaf. Ze hield één hand in de wind omhoog, voelde de koelte, deed één oog dicht en richtte. Toen leunde ze naar voren en gooide het.

Volusia keek hoe de speer in een hoge boog door de lucht vloog, wel vijftig meter, toen ze tenslotte een harde kreet hoorde en de bevredigende stomp van de speer die het vlees raakte. Hij schreeuwde, viel van zijn zerta en landde rollend in de woestijngrond.

Zijn gevolg stopte en keek in afschuw neer. Ze zaten daar op hun zerta’s alsof ze aan het overleggen waren om te stoppen en hem te halen. Ze keken achterom en zagen alle mannen van Volusia aan de horizon, marcherend, en zij veranderden van gedachten. Ze keerden om en galoppeerden weg, richting de stadspoorten, ze lieten hun leider op de woestijngrond aan zijn lot over.

Volusia reed met haar gevolg tot zij de dode leider bereikte en steeg aan zijn zijde af. In de verte hoorde ze ijzer gebons en ze merkte dat zijn gevolg Dansk binnen ging, een gigantisch ijzeren valpoort viel achter hun dicht, en de enorme ijzeren dubbele deuren van de stad sloten achter hen, het was een ijzeren fort.

Volusia keek neer op de stervende leider die op zijn rug gedraaid was en hij keek met angst en schok naar haar op.

“Je kan een man die over voorwaarden komt praten niet verwonden,” zei hij woedend. “Het is tegen iedere wet van het Keizerrijk! Nog nooit eerder is er zoiets gebeurt!”

“Het was niet mijn bedoeling om je te verwonden,” zei ze en knielde naast hem neer, ze reikte uit en pakte de schacht van de speer. Ze stootte de speer diep in zijn hart en liet niet los totdat hij uiteindelijk stopte met kronkelen en zijn laatste adem uitblies.

Ze lachte breed.

“Het was mijn bedoeling om je te doden.”




HOOFDSTUK TIEN


Thor stond aan de boeg van een klein zeilschip, zijn broeders stonden naast hem, zijn hart klopte van verwachting terwijl de stroom hun recht naar het kleine eiland voor hun voerden.

Thor keek op, bestudeerde de wonderlijke kliffen; hij had nog nooit zoiets gezien. De muren waren perfect glad, een wit, solide graniet, glinsterend in de twee zonnen, en ze rezen op, honderden meters hoog. Het eiland zelf was cirkelvormig, met de basis omringd door rotsblokken, en het was moeilijk denken tussen het onophoudelijk breken van de golven. Het zag er onneembaar uit, onmogelijk voor hoe groot een leger ook was.

Thor hield zijn handen boven zijn ogen en loenste tegen de zon in. De kliffen leken ergens op te houden, en eindigde honderden meters hoger in een plateau. Wie daar boven, hoog op de top, woonde was voor altijd veilig, realiseerde Thor zich. Veronderstellend dat daar iemand woonde.

Helemaal aan de top, zwevend boven het eiland als een halo, was een ring van wolken, zacht roze en paars, als een deken tegen de felle stralen van de zon, alsof deze plek door God zelf gekroond was. Een zachte bries beroerde ze, de lucht was aangenaam en mild. Thor kon zelfs vanaf hier voelen dat er iets speciaals aan deze plek was. Het voelde magisch. Hij had dit niet gevoeld sinds hij het land van zijn moeders kasteel had bereikt.

Alle anderen keken ook omhoog, op hun gezichten waren vol verwondering. “Wat denk je wie hier zal wonen?” O’Connor stelde de vraag die iedereen dacht.

“Wie – of wat?” vroeg Reece.

“Misschien niemand,” zei Indra.

“Misschien moeten we doorzeilen,” zei O’Connor.

“En de uitnodiging afslaan?” vroeg Matus. “Ik zie zeven touwen en wij zijn met zeven man.”

Thor bekeek de kliffen en terwijl hij nauwkeurig keek, zag hij zeven gouden touwen van de top naar de kust hangen, glinsterend in de zon. Hij was verbaasd.

“Misschien verwacht iemand ons,” zei Elden.

“Of verleidt ons,” zei Indra.

“Maar wie?” vroeg Reece.

Thor keek omhoog naar de top, al deze vragen gingen door zijn hoofd heen. Hij vroeg zich af wie wist dat zij zouden komen. Werden ze op de een of andere manier bekeken?

Ze stonden allemaal stil in de boot, dobberend in het water, terwijl de stroom ze nog dichterbij bracht.

“De echte vraag is,” vroeg Thor hardop en verbrak eindelijk de stilte, “of ze goedgezind zijn – of is dit een val?”

“Maakt het iets uit?” vroeg Matus en kwam naast hem staan.

Thor schudde zijn hoofd.

“Nee,” zei hij, en verstevigde zijn greep op het heft van zijn zwaard. “We gaan het toch wel een bezoek brengen. Als ze vriendelijk zijn, omhelzen we ze; indien vijand, dan doden we ze.”

De stroming pakte ze op en lange rollende golven droeg de boot helemaal tot aan de smalle kust van zwart zand die de plek omgaf. De boot spoelde rustig aan en toen het strandde, sprong iedereen er tegelijkertijd af.

Thor greep het heft van zijn zwaard, waakzaam, en keek alle richtingen op. Er was geen beweging op het strand, niets dan het breken van de golven.

Thor liep naar het begin van de kliffen, legde zijn hand erop en voelde hoe glad ze waren, hij voelde de hitte en energie ervan af stralen. Hij onderzocht de touwen die tegen de kliffen recht omhoog klommen, stak zijn zwaard in zijn schede en pakte er één vast.

Hij trok eraan. Geen beweging.

Eén voor één kwamen de anderen bij hem en grepen ieder een touw en trokken eraan.

“Zou het ons houden?” vroeg O’Connor hardop en keek recht omhoog.

Ze keken allemaal recht omhoog, zich duidelijk hetzelfde afvragend.

“Daar komen we maar op één manier achter,” zei Thor.

Thor pakte het touw met beide handen, sprong erop en begon te klimmen. Om hem heen volgden de anderen zijn voorbeeld, tegen de kliffen aangedrukt als berggeiten.

Thor klom en klom, zijn spieren deden zeer onder de brandende zon.

Zweet droop langs zijn nek, prikte in zijn ogen, en al zijn ledematen trilden. En toch tegelijkertijd was er iets magisch met deze touwen, een energie die ze ondersteunde – hem en de anderen – en zorgde ervoor dat hij sneller klom dan hij ooit gedaan had, alsof de touwen hem omhoog trokken.

Veel sneller dan hij voor mogelijk had gehouden kwam Thor bij de top aan; hij reikte omhoog en was verrast dat hij gras en aarde vastpakte. Hij trok zichzelf omhoog, rolde op zijn zij, op het zachte gras, uitgeput, hard ademend, zijn ledematen deden overal zeer. Overal om hem heen zag hij de anderen ook aankomen. Ze hadden het gehaald. Iets wilde hen daar boven hebben. Thor wist niet of dat reden was voor gerustheid of ongerustheid. Thor kwam op zijn knieГ«n en trok zijn zwaard, onmiddellijk waakzaam, niet wetende wat ze hier boven konden verwachten.




Конец ознакомительного фрагмента.


Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию (https://www.litres.ru/pages/biblio_book/?art=43694655) на ЛитРес.

Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.



Если текст книги отсутствует, перейдите по ссылке

Возможные причины отсутствия книги:
1. Книга снята с продаж по просьбе правообладателя
2. Книга ещё не поступила в продажу и пока недоступна для чтения

Навигация